Petr. Moens, leverden de Heeren Mr. C.P.E Robidé van der Aa, N. Beets, S.J. van den Bergh, Mr. J.H. Burlage, P.J.V. Dusseau, Q.J. Goddard, J. van Harderwijk Rsz., G.V. Enst Koning, C. Looijen, B.T. Lublink Weddik, E.J. Potgieter, J. Pietersen, V. Rems, A. May Vollenhoven, J. van Walré, W.H. Warnsinck Bsz. en C.A.P. Weissman de Villez, bijdragen in dichtmaat. Twee naamlooze stukjes, en één van den Heer Lublink Weddik, maken met de hier herdrukte gesprekken over de Sterrekunde, door wijlen A. Fokke Sz., het prozagedeelte van dit jaarboekje uit. De uitgever heeft wèl gedaan zijn boeksken met deze gesprekken te verrijken; want, de levende Heeren vergeven het ons, wij vonden ze het lezenswaardigste. Nu, zij beslaan dan ook bijna een derde van het gansche Werkje (van bl. 99-165). De overige proza-stukjes laten zich echter ook wel lezen.
Van de dichtstukjes verheffen er zich weinige boven het middelmatige. De Heeren N. Beets en Mr. J.H. Burlage hebben, - naar ons oordeel, - niet de beste verzen uit hunne portefeuille als bijdragen gezonden. Wij hadden moeite in het stukje, aan de starren, den begaafden en door ons zoo hoog gestelden dichter van den Jose, van den Cuser, van zoo vele kleinere heerlijke stukjes, te herkennen. Het is wel niet zonder verdiensten, maar te alledaagsch, en dat wachten wij niet van hem. Nu, het draagt dan ook reeds het jaarmerk 1833. - De Gevonnisde voor zijne Regters van Burlage staat, naar ons inzien, verre, zeer verre beneden al hetgeen wij immer van dien verdienstelijken dichter lazen; verre beneden zijne Gekerkerde Moeder, geplaatst in den Nederlandschen Muzen-Almanak van dit jaar. Wij vinden van hem in het hier aangekondigde Werkje nog een extempore, aan eene Moeder, na het ontvangen van kleederen voor eenen zuigeling in de gevangenis. Het wordt tijd, dat hij de gevangenis verlate en weder vrije lucht scheppe.
Wij lazen het stukje van den Heer Van Walre, de Schijnheiligen, met genoegen. - Vrij wel, (in het genre namelijk) voldeed ons de 's Gravenlandsche kermis van den ons tot dus verre, zelfs bij naam, onbekenden J. Pietersen van Rems. Het deed ons denken aan de Purmerender kermis van P. Muller; aan de Beemster van Jan Bartelinck, en aan de Boeren-kermis van L. Rotgans, die al de genoemde overtreft. Ook het stukje van den Heer Weissman de Villez mijne beide buren, schoon wat lang, is niet onverdienstelijk. Maar wij kunnen van al de stukjes niet gewagen, en besluiten onze aankondiging van den inhoud van dit jaarboekje met te verklaren, dat van de dichtstukjes ons het meest beviel dat van Potgieter, getiteld, Levens-beschouwing aan eenen vriend, hetwelk wij hier afschrijven: