De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijGedichten van Mr. H.A. Spandaw.Eerste Deel. Nieuwe Uitgave. Te Groningen, bij J. Oomkens, 1836. 208 bl.Verzen van Spandaw, - een derde druk, - gedichten, die de vuur- en waterproef van tweemaal vijftien jaren dóórstonden, - behoeven zij meer dan eene aankondiging, behoeven zij er zelfs eene? Indien ja, dan immers voor de jeugd, voor het geslacht, dat gedeeltelijk Spandaw's tijdgenooten reeds vervangen heeft; dat spoedig ook u en mij in de dreven des jongelings, op de heide des mannelijken levens vervangen zal! Welaan dan, wie na een tijdsverloop van twintig jarenGa naar voetnoot(1) zijne verzen ten derden male ter perse zendt, heeft het zeldzaam genoegen of het zeldzaam verdriet, het nageslacht over zijnen arbeid te hooren spreken; - wij hopen te bewijzen, dat onpartijdigheid en bescheidenheid door de kunstregters der eerste uitgave aan hunne opvolgers vermaakt werdenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 202]
| |
Het oudste vers, dat wij in den bundel aantreffen, werd in 1793 geschreven, het jongste in 1835; - veertig jaren lang bleef de Muze aldus den Heer Spandaw getrouw, veertig jaren lang genoot Zijn Ed. eene groote vermaardheid: wij wenschten die sporen van veertigjarige kritiek in den bundel te hebben aangetroffen. Een woord over de soort van poëzij, liever en juister over den aard van het talent des achtenswaardigen Zangers, zal het u duidelijker doen worden wat wij bedoelen. Drie zeer onderscheiden vernuften heerschten gedurende het eerste vierde dezer eeuw over het onder hen verdeelde gebied van den Nederlandschen Zangberg - Feith, Tollens en Bilderdijk waren die Koningen in het rijk der Goddelijke kunst. Het is hier de plaats niet te onderzoeken, welke dier Monarchen het aanzienlijkst leger volgelingen en bewonderaars had; maar elk zal mij toestemmen, dat het elk der leden van dit driemanschap nooit aan dezelve ontbrak, dat slechts weinige onzer overige dichters republikeinsch genoeg dachten, geene banier dan hunne eigene te willen opsteken; oorspronkelijkheid is eene zeldzame gave! Echter is zij in de kunst zekerder borg voor onsterfelijkheid dan de onbeperktste tijdelijke heerschappij; een Wiselius en een Staring kunnen het zich getroosten geene school te hebben gesticht! Doen wij den Heer Spandaw onregt, indien wij Zijn Ed. onder de volgelingen van Feith rangschikken, indien wij, in zijne verzen van lateren tijd, meer den invloed van anderen dan eene hem bijzonder eigene wijze van zien of gevoelen opmerken? - Wij gelooven, neen. Nergens toch vonden wij in den vóór ons liggenden bundel iets geniaal-oorspronkelijks, zoo als b.v. de hoog-dichterlijke gedachtenvlugt bij Loots, de kenmerkende liefde voor alles wat vaderlandsch is bij Helmers, heeten mag, twee onderscheidende tinten, welke ons zoo menig gebrek in de tafereelen dier beide zangers doen over het hoofd zien. Even weinig verraste ons iets zoo sterk uitkomende als de wijsgeerige geest bij Kinker, of de Horatiaansche toon bij Van Hall, - die tijdgenooten van Spandaw, welke niemand onder de volgelingen van eene der drie opgenoemde scholen zal rangschikken. En toch worden wij door deze of gene wending aan de genoemde dichters onwillekeurig herinnerd; - en toch is het eindelijk in den bundel merkbaar, dat Bilderdijk ook over Feith zegevierde. Doch niet enkel op den top van den Zangberg zijn lauweren te plukken; niet elke hulk behoeft een' nieuwen zeeplas te hebben doorstreefd, om bij hare terugkomst op de Vaderlandsche kust te worden gezegend om de schatten, welke zij medebrengt; niet alleen de zangen van het vinkje en den nachtegaal, ook het lied van den wachtel heeft zijne welluidendheid: - sla met ons | |
[pagina 203]
| |
het boeksken open. Waarlijk, bij het lezen van de Regter en het Zaligst Levensuur, of van de Meizang en het Roosje, gevoelen wij op nieuw al de bewondering, welke de Zanger der Vrouwen ons weleer inboezemde! Wij lezen verder, - ik vraag het u, kunt gij u weêrhouden te fluisteren: waarom werden zoo vele prozaïsche rijmen herdrukt? is er dan geen enkel exemplaar der vroegere uitgaven meer overig? Tollens betuigde bij eene dergelijke gelegenheid (en de bekentenis schetste den man, wiens smaak reuzenschreden gedaan had), ‘hoe gaarne zoude ik geheele stukken van den eersten regel tot den laatsten doorgehaald en vernietigd hebben, had ik inbreuk op het regt der uitgevers mogen maken!’Ga naar voetnoot(1); was de Heer Spandaw veelligt door verbindtenissen van dien aard verpligt alles te laten herdrukken? Wij betwijfelen het, maar willen deze gelegenheid niet verzuimen, onzen jeugdigen dichters den raad te geven, zich nooit in dergelijke boeijen te laten klinken: ‘on n'arrive pas chez la postérité’ - zegt Voltaire - ‘avec tant de bagage.’ En indien men het al deed, wij hopen, dat geen hunner er op gesteld zal zijn, met al de rijmen, welke hij in een ondichterlijk uur schreef, met al de verzen in vriendenrollen, die door een' onbescheiden' aandrang werden uitgelokt, al de Aan's en Op's, waarover geene Muze peet was, zuchtend en stenend te worden binnen gelaten. Indien ik dichter ware - ge ziet wel dat ik het niet ben - ik zoude trotsch zijn op de noodzakelijkheid van een' tweeden druk, maar mij tevens die gelegenheid ten nutte maken, het nakroost de gedachte in te boezemen, dat ik nooit iets geschreven had, dan wanneer waarlijk een God in mijn binnenste gedruigde; - ik zoude mij telken avond en telken ochtend de verzen van Staring toeroepen: ‘Gedenkt: schoon 't beerenjong bij moeders lekken winn',
Als 't lieve leven faalt, dat lekt geen tong er in.’
De Heer Spandaw gelooft ‘vele dichtstukken van zijne vroegste jeugd van eenige feilen en leemten te hebben gezuiverd;’ wij betwisten het niet, maar willen even weinig verhelen, dat wij gaarne eenige, thans wel van stof en vuil gereinigde, maar niettemin verdorde bladeren, in den krans om zijnen schedel zouden hebben gemist. Indien hij zich Bilderdijks keurige definitie der Romance had herinnerd, hij zoude ons op geen' Jonker van Valkenstein, op geene Jacoba onthaald hebben; de vergetel- | |
[pagina 204]
| |
heid, waarin zelfs zijne modellen - de romances van Feith - zijn geraakt, ware hem eene waarschuwende les geweest. Indien hij de meesterstukken, welke de Erotische Poëzij sedert eenige jaren ten onzent bezit, met zijne proeven in dat genre had vergeleken, Z. Ed. zoude - maar wij vergeten waarlijk: Fremde Kinder, wir lieben sie nie so sehr als die eignen;
Irrthum, das eigene Kind, ist uns dem Herzen so nah.
Wij hopen van het volgend Deeltje een gunstiger verslag te kunnen geven, en zullen van die gelegenheid gebruik maken, der meestal voortreffelijke versificatie hulde te doen. De Heer Spandaw neme het ons niet euvel, dat wij heden het ligchaam om de ziel voorbij zagen; dat wij geene proeven hebben gegeven: ons tweede verslag zal die aanbieden. Wij zouden ons niet zoo vele aanmerkingen veroorloofd hebben, indien ZijnEd. de lier vaarwel had gezegd, indien zijne latere dichtstukken blijken droegen van afgematheid van geest of uitgeputheid van genie. Vrouwelijk schoon (waarin ons echter het kostuum van Dorinde ergerde, als volkomen dat eener smakelooze actrice in een vervelend herdersspel), Vrouwelijk schoon bewijst het tegendeel, en is rijk aan even meesterlijke regels, als die, welke wij in de geprezen stukken bewonderden; wij beroepen ons van den zanger der Opwekking tot Vreugde op den Dichter van het Vogelnestje. De uitvoering is, zoo als wij die bij de zoogenaamde goedkoope uitgaven gewoon zijn; de druk goed; de sieraden van den omslag zijn meer vreemd dan fraai.
C. |
|