dat wij bijna zouden aarzelen er ons gevoelen over mede te deelen, indien zij, die geroepen worden om een Werk te recenseren, ooit mogten nalaten rondborstig to zijn, waar het hun pligt geldt, anderen tot gidsen te verstrekken. Wij hebben Cooper's Rooden Zeeroover gelezen en herlezen, en het is er even verre af, dat wij er zoo hoog mede wegloopen als sommigen, als dat wij er zoo laag op vallen als anderen. Het plan van dezen Roman, (gedeeltelijk op eene geschiedkundige overlevering gegrond) is zóódanig ontworpen en ingekleed, dat het den Schrijver allezins vereert; doch de bewerking vereenigt, onzes inziens, aan schoonheden van den eersten rang grove gebreken - die te meer verwondering mogen baren, naar mate zij ligter hadden kunnen worden vermeden. De karakterschildering is over het algemeen uitmuntend volgehouden; niet slechts toch de Roode Zeeroover, Wilder, kapitein Bignall, Geertruida en Mevrouw Willys blijven tot aan het einde, in de hoofdtrekken, dezelfde personen, als die, welke zij zich vertoonden toen wij hen voor het eerst aanschouwden: maar ook Richard Fid en Guinea verloochenen nimmer hun karakter, en zelfs Homespun, dien wij zoo zonderbaar op het eind der geschiedenis weder zien te voorschijn treden, herkennen wij, na een meerdan twintigjarig afzijn, terstond, aan zijne wijze van redeneren zelfs zonder dat zijn naam genoemd wordt. Dit alles kenmerkt voorzeker den Romanschrijver, die ook in deze bladen nieuwe proeven levert van zijn talent, stille, oogenschijnlijk ééntoonige zee-tooneelen zoo juist en indrukmakend te beschrijven, dat hij evenzeer de aandacht boeit, wanneer hij twee schepen, elkander op effene zee vervolgende, of eenige matrozen, die hun scheepswerk verrigten, uitvoerig beschrijft, als dán, wanneer hij ons te midden van een gevecht voert, in hetwelk dapperheid en vermetelheid de schaal der zege beurtelings doen overhellen. Doch bij dit alles hinderde ons de vervelende gerektheid, die op sommige plaatsen het Werk ontsiert, en welke wij in geen' zijner Romans in grooter mate aantroffen dan in den Zeeroover. Bij dit gebrek ergerde ons een ander, dat men voegzaam als een' tegenvoeter van het eerste zoude kunnen beschouwen: het niet voltooijen van de levensbijzonderheden van den Rooden Zeeroover en eenige tot hem in verband staande personen. Het laatste hoofdstuk toch bevat de gebeurtenissen van een twintigtal jaren, of maakt ons, beter gezegd, met den toestand der hoofdpersonen bekend, nadat wij in twintig jaren niets van hen hoorden. De Roode Zeeroover treedt daar als de broeder van Mevrouw Willys op, deze herkent hem nu in één' oogenblik, en heeft dit niet gedaan gedurende de vele dagen, die zij op zijn schip doorbragt: dit is onwaarschijnlijk; - maar bovendien, wat er van den Zeeroover geworden is, sedert hij de Dol-