De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijBijdragen voor de Vaderlandsche Geschiedenis en oudheidkunde, verzameld en uitgegeven door Is. An. Nijhoff, Korrespondent der tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van kunsten en wetenschappen, Opzigter van het Provinciaal Archief van Gelderland.IIde Stukje. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff, 1836.In het tweede Nummer van dit Maandschrift gaven wij verslag van het Eerste Stukje dezer Bijdragen, en deelden alstoen derzelver inhoud, doel en strekking medeGa naar voetnoot(1). Wij zullen ons thans bepalen, met kortelijk den inhoud van dit 2de Stukje te doorloopen. Wij vinden hier (bl. 75-92) een zeer lezenswaardig onderzoek, of, en in hoe ver de Zeeuwen deel genomen hebben aan het verbond der Edelen in 1565, door J. ab Utrecht Dresselhuis. - De geleerde Heer W. te Water gaf de verzekering, dat geene Zeeuwsche Edelen het compromis onderteekend hebben; en de Hoogleeraar J.W. te Water bevestigde, in het Iste Deel van zijne Hist. van het Verb. en de Smeekschriften der Ned. Edelen, (bl. 187) deze verzekering zijns vaders met de woorden: ‘Zeeland is het éénige van de zeven vereenigde gewesten, die ons Gemeenebest uitmaken, waaruit niemand der Edelen, zoo veel men weet, het verbond onderteekende.’ - De Heer Ab Utrecht Dresselhuis ontwikkelt op zeer aannemelijke gronden de redenen, waarom geene namen van eigenlijke Zeeuwsche Edelen op de lijsten der verbondenen worden gevonden. Hij vindt die redenen 1o. in de gevolgen der stormvloeden, welke in de jaren 1530 en 1532 geheel Zeeland teisterden, zoodat in de Oostwateringen van Zuid-Beveland, in Noord-Beveland, Borssele bewesten Vijfzode, Wolf-aartsdijk, Tholen en Philipsland meer dan vijf en vijftig duizend gemeten lands overstelpt waren; Kortgeen vernietigd, der stad | |
[pagina 196]
| |
Reimerswaal eene doodwonde toegebragt was, en één en veertig dorpen verloren gegaan waren. Hierdoor had de Zeeuwsche Adel aanzienlijke verliezen geleden: vele oude Zeeuwsche geslachten waren hierdoor tot den bedelstaf gebragt, zoodat zij na dien tijd geheel van het tooneel der gebeurtenissen verdwenen. 2o. Zeer vele aanzienlijke Zeeuwsche goederen en leenen waren in het bezit, óf van de zoodanige, die in andere gewesten woonden en elders op de lijsten der Ridderschap aangeschreven waren, óf van hen, die, hetzij door hunne ambten, hetzij door familiebetrekkingen, van openlijke deelneming aan de goede zaak werden terug gehouden. 3o. Andere en niet minder aanzienlijke leengoederen waren tijdens het sluiten van het verbond óf de eigendom van den Koning, óf in handen der geestelijken, vooral van den nieuwen Bisschop, vroeger Abt van Middelburg, óf behoorden tot den boedel van den in 1558 gestorven' Marquis Van Vere; welke boedel door zijne schuldeischers was aangeslagen, en eerst in 1566 werd verkocht, óf aan de steden. 4o. Vele Edelen waren destijds om des gewetens wil uitgeweken. 5o. Men miste in Zeeland een eminent Hoofd, enz. De Schrijver betwijfelt eindelijk (even als zulks reeds vroeger door de Heeren A. 's Gravezande en H. van Wijn is gedaan), de waarheid van het beweerde der Heeren Te Water, dat geene Zeeuwsche Edelen deel aan het verbond hebben genomen. ‘De lijsten,’ zegt hij (bl. 92) ‘voor zoo ver zij bekend zijn, zijn onvolledig. De Baron D'yvoy heeft bewezen, dat op dezelve namen gevonden worden van Edelen, die, volgens hunne eigene verklaring, nooit hebben geteekend; en dat men er vergeefs anderen op zoekt, die betuigden geteekend te hebben. Dit laatste kan ook met sommige Zeeuwsche Edelen het geval zijn; - Van Welle kan zeer wel in Zeeland te huis behoord hebben.’ Hierop volgt (bl. 93-103) een verhaal van den merkwaardigen overtogt van Lodewijk XIV over den Rijn door O.G. Heldring. Wij leeren uit hetzelve de oorzaak kennen van het sneuvelen van zoo vele aanzienlijke Heeren uit het leger des Konings, nadat hetzelve den Rijn tusschen Houberg en Lobith was overgetrokken, en op eenen oogenblik, dat het zich reeds der overwinning zeker waande. Die oorzaak was eenvoudig, maar hare gevolgen waren gewigtig; want Condé, de geest en het leven der gansche Fransche Armée, werd gekwetst, hierdoor bijna twee maanden aan zijne legerstede gehecht, en alzoo zijn plan verijdeld, om, met 20,000 ruiters, ieder met eenen infanterist achter zich op het paard, tot in het hart van Holland door te dringen, en Amsterdam, toen nog geheel van verdedigingsmiddelen ontbloot, bij verrassing in te nemen. - Wij lazen dit verhaal met belangstelling. | |
[pagina 197]
| |
De Heer Nijhoff deelt ons vervolgens (van bl. 104-144) uit echte bescheiden, getrokken uit de Stukken van Landzaken door den President Van Hell, thans berustende in het Provinciaal Archief van Gelderland, een berigt mede van de Eerste handelingen van Jan, Graaf van Nassau-Katzenellenbogen, als Stadhouder des Vorstendoms Gelre en Graafschaps Zutphen, waaruit wij zien, dat het aan den moed en het kloek beleid van dezen waardigen Broeder van Willem I te danken is, dat Gelderland tot de Unie toetrad. Wij zien er uit, met welke moeijelijkheden, waarvoor menigeen zou gezwicht hebben, deze Graaf van Nassau te worstelen had. Op bl. 115 vinden wij den toenmaligen Drost van Vollenhove twee malen Sloot genoemd: zóó ook noemt hem Scheltema, in zijn Staatk. Nederl.; doch bij Pontanus Hist. Gelric. ad annum 1554, bl. 864, en bij A. van Slichtenhorst, Geldersch. Geschied. bl. 486, wordt hij Jan Sloet genoemd. Hij behoorde tot het thans nog bloeijende adellijk geslacht van dien naam; hetwelk oudtijds ook wel Sloot werd genoemd. In een vers, op de Ridderschap en Steden van Overijssel, in 1663 gedrukt, leest men, wegens het geslacht Sloet, de volgende regels: ‘Myn adelyck geslacht sloot steeds de legering
‘Als onder veltheers vaen den anval wiert geblasen.
‘Het Turckse wapenschiltGa naar voetnoot(1) ons dapperheit ontfing:
‘Soo dee de stale-kling het vyants heir verbazen.
Deze Jan Sloot werd de oude genaamd; zijn zoon, Jan Sloet de jonge, volgde hem in het drostambt op: de Heer Scheltema noemt ook dezen Jan Sloot, niettegenstaande Wagenaar (D. IX. bl. 321), door hem aangehaald, Jan Sloet schrijft. Hierop volgt (bl. 145-148) eene Bijdrage tot de kennis van den Koophandel der Friezen in de IXde Eeuw door J.H. van Bolhuis, ontleend uit het leven en de wonderen van S. Goar, in 839 geschreven, te vinden in de acta S. S.O.S. Benedicti, T. II. p. 281 seqq. Opmerkelijk is de hier beschrevene wijze, waarop men toen reeds drenkelingen behandelde, en welke tamelijk met de onze overeenkomt. Dezelfde Heer Van Bolhuis deelt hierop mede het gevoelen van Jacob Grim, (Götting. gel. Anzeig. 3 Merz. 1836), wegens de tweekleurige kleeding der weezen, (bl. 149-150). De Heer Grim wil, dat volle broeders en zusters oudtijds kleederen van dezelfde kleur droegen, om ook uiterlijk de gelijkheid van bloed te kennen te geven; doch dat tweekleurige, bonte kleeding daarentegen diende bij stiefbetrekkingen, concubinaat en weezen. Wij deelen niet zoo | |
[pagina 198]
| |
onvoorwaardelijk in dit gevoelen van den geleerden Duitscher. Het is hier de plaats niet, dit punt breedvoerig te behandelen; maar het is genoeg bekend, dat de veelkleurige kleederdragt oudtijds zeer algemeen was. Zoo droegen b.v., (om hier niet te spreken van de liverei der bedienden en lakkeijen van adellijke en aanzienlijke familiën,) zoo droegen al de Edelen, Hofgenooten en Hofbedienden der Vorsten de zoogenaamde Hofkleedij, die meestal, naar de kleuren van 's Vorsten wapen, uit verschillende kleuren was zamengesteld. Naderhand, toen de steden in magt en aanzien klommen, droegen ook de hoogere en mindere stedelijke ambtenaren kleederen uit de kleuren van het Stads-wapen zamengesteld. Zoo schreef nog in de XVIIde Eeuw v. Slichtenhorst, in het Tooneel des lands van Gelder bl. 39. ‘Beyde de Burgh-Grave en Richter (van het Rijk van Nymegen), draegen na ouder-wetze wijse op den Paesheijligh-dagh een lap van zwart en rood laken op hun mantel, 't welk men den kovel noemt, vercierd met zilvere geslaeghen ronde plaetjens of duppen. Met hoedaenigh een gewaed dan ook de Burgemeesters’ (der Stad Nymegen) ‘gaen, gevolghd van de Roey-draeghers en andere be-eedighde Stads-dienaers, bekleed yder, na des Stads wijse, met een half zwarten en rooden rock, ook met zilvere doppen vercierd.’ - Weezen, in Godshuizen opgenomen, werden Stads-kinderen genoemd; die naam is nog niet verouderd. Als Stads-kinderen droegen zij Stads-kleeding, en eenmaal zoodanig gekleed, had de mode voor hen dien invloed niet, welken zij elders uitoefent: zoodat op vele plaatsen, (te Amsterdam, b.v.) de tweekleurige kleeding voor de weezen is blijven bestaan. Het verwondert ons, dat de geleerde verzamelaar dit gevoelen van den Heer Grim, hetgeen de inzender eene opheldering noemt, zoo maar zonder eenige aanmerking in deze Bijdragen heeft opgenomen. De Heer Nijhoff besluit het eerste gedeelte van dit Stukje met de mededeeling van Iets over den togt van Hertog Albrecht tegen de Friezen, (bl. 151-152) en toont aan, dat de Heer Van Wijn regt had, (in de Bijv. en Aanm. op het IIIde Deel van Wagenaars Vaderl. Hist. bl. 68), eenen veldtogt naar Friesland in 1396 te stellen; maar dat hij ten onregte tegen Wagenaar (Nalez. I Deel bl. 188) beweerde, dat bij dien togt geene Engelsche hulpbenden zouden geweest zijn. - Op bl. 152 lezen wij uitgeven Arends van Boichope overste Rentmeijsters; dit moet zijn Van Boickope, (Van Boeckop, To Boecop). - In 1395 was Arent van Boecop Ambtman en Rentmeester van de Veluwe. Men zie Pontan., Hist. Gelr. ad hunc annum, en V. Slichtenhorst, die hem volgt, Geldersche Geschied. bl. 169. | |
[pagina 199]
| |
In het tweede gedeelte van dit Stukje vinden wij meer of miner uitvoerige aankondigingen, (meestal van de hand des ijverigen verzamelaars) van de volgende Werken: als 1o. Chronique en vers de Jean van Heelu, publié par J.F. Willems (bl. 21-24). 2o. Gedenkteekenen dar Germanen en Romeinen aan den linkeroever van den Neder-Rijn, ontdekt en opgehelderd door L.J.F. Janssen, (bl. 25-29). 3o. Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen door Mr. J.C. de Jonge, II Deel, 1e en 2e Stuk (bl. 29-38). 4o. Beschrijving der Stad Tiel, door Mr. E.D. Rink (bl. 38 en 44). 5o. Dissertatio inauguralis de Anglorum lege navali, van den Heer P. Simons, (bl. 45-54), en 6o. Bibliotheek der Nederlandsche Geschiedschrijvers door Mr. S. de Wind, 1ste Deel (naar welks vervolg wij reeds lang hebben verlangd), (bl. 54-55) wordende eindelijk dit Stukje der Bijdragen besloten met de beschrijving van eene schilderij op het Raadhuis te Diest, voorstellende het lijk van Filips Willem, Prins van Oranje, oudsten zoon van Willem den Isten, in prachtgewaad op een paradebed liggende, met een onderschrift, waarin, in weinige trekken, eene schets wordt gegeven van 's Vorsten leven, welk leven de ook ons onvergetelijke J.P. van Cappelle zoo voortreffelijk heeft beschreven. Op den omslag van dit Stukje zagen wij met genoegen, dat het derde Deel der Gedenkwaardigheden uit de Geschiedenis van Gelderland, door den Heer Is. An. Nijhoff, ter perse is; wij zien dit Deel, even als een volgend Stukje dezer Bijdragen, met belangstelling te gemoet. Alvorens te eindigen kunnen wij niet af onze verwondering te betuigen, dat de kundige en kiesche verzamelaar korrespondent en niet correspondent schrijft. Zijn Ed., meenen wij, is Lid van de Maatsch. der Nederl. Letterk. te Leiden. Zouden wij hem mogen verzoeken, eens aandachtig bl. 59 en verv. der Handelingen van de laatst gehoudene jaarlijksche vergadering dier Maatschappij na te lezen? - Wij vertrouwen, dat hij alsdan deze, door den Hoogleeraar Siegenbeek, met regt genoemde aanstootelijke wanspelling, zal nalaten.
A. 10 Febr. 1837. Candore et Ardore. |
|