| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Het wezen en de Geschiedenis der Hervorming, voornamelijk in Duitschland en Zwitserland, in verband beschouwd met de verschijnselen van onzen tijd.
In voorlezingen, door Dr. K.R. Hagenbach, Hoogleeraar te Bazel. Uit het Hoogduitsch vertaald. Met eene Voorrede van J. Clarisse, Hoogleeraar te Leiden. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen, 1836. II Deelen.
De beoefening der Kerkgeschiedenis is altijd eene van die wetenschappen geweest, welke den beschaafden, en inzonderheid den Hervormden Christen boven alles betaamt. Niet alleen toch, dat hij, in het nagaan van de lotgevallen der Christelijke Godsdienst, Gods zigtbaar bestuur en zijne zorg voor dezelve gedurig opmerken, en hieruit een (telkens nieuw) bewijs voor hare waarheid kan afleiden; maar ook de tegenwoordige toestand dier Godsdienst, de verschillende gedaante, welke dezelve bij de onderscheidene Christengezindten heeft aangenomen, zou hem een raadsel zijn zonder voorlichting der Kerkgeschiedenis. Het was voornamelijk de Hervorming, die derzelver beoefening, - helaas! maar al te lang schandelijk verzuimd, - weder deed ontwaken, en daarin niet slechts eenen der hechtste steunpilaren vond voor het nieuw opgetrokken gebouw, maar tevens een wapen, waarmede de aanmatigingen en beroepingen op de oudheid der Roomsche Kerk met het beste gevolg konden worden bestreden. Uitstekende mannen stonden op, die, zich de grootste moeijelijkheden getroostende, den grondslag dezer wetenschap legden. Hierop bouwden anderen voort, en zoo kreeg de beoefening der Kerkgeschiedenis eindelijk dien trap van volkomenheid, welke zij thans bezit. - Het is hier de plaats niet, om het karakter, dat haar nu van de vorige wijze van behandeling onderscheidt, in alle deelen na te gaan. Dit zij voldoende, dat de Kerkgeschiedenis zich in den laatsten tijd bijzonder door eene pragmatische en
| |
| |
onpartijdige behandeling aanbeveelt, en dit is eene deugd in alle geschiedenis, die, naarmate zij zeldzamer is, des te hoogeren lof verdient.
Wij verheugen ons bij de aankondiging van het bovengemelde Werk, dit terstond als eene van deszelfs groote en eerste verdiensten te kunnen opgeven. En vrij mogen wij het herhalen: groote verdiensten; want waarlijk, het is voor den Protestant moeijelijker, dan men zich verbeeldt, bij het beschrijven der Kerk-hervorming altijd, zoo al niet sine irâ, dan toch sine studio te blijven. Het is dus een verblijdend verschijnsel, in dit boek de Hervorming en de Hervormers zóó te zien voorgesteld, dat, zonder het over het hoofd zien van hunne gebreken, zonder blindelings het goede bij de tegenpartij te miskennen, echter onze harten op nieuw worden ingenomen met den voortreffelijken arbeid door de Hervormers gewrocht, terwijl wij ons tevens voelen aangevuurd, om het voorbeeld te volgen van mannen, die, zonder te zien op hetgeen om hen was, zóó voor de waarheid pal stonden, als zij deden. Dan, deze algemeene aanmerking zij hier vooreerst voldoende! Beginnen wij met eene korte beschouwing van het werk zelf.
Hetzelve is vervat in 24 voorlezingen, door den Schrijver, in zijne geboortestad Bazel, in den winter van 1833-1834 gehouden. Hij begint, na kortelijk de aanleiding en het doel zijner pogingen ontvouwd te hebben, met het opgeven der onderscheidene oogpunten, waaruit men de Hervorming beschouwen kan. Zorgvuldig en naauwkeurig betoogt hij hier, dat de Hervorming verre af is van revolutie te zijn, - dat bloote tegenspraak van het bestaande nog geen Protestantismus en enkele verlichting geene Evangelische vrijheid is (bl. 6). De tegenwoordige toestand van Europa, vooral van des Schrijvers Vaderland en het aangrenzende Frankrijk, maken zulke naauwkeurige bepalingen, helaas! maar al te noodzakelijk. Doch om diezelfde reden is het ons te aangenamer, hier te mogen aanmerken, dat voor onze Landgenooten dergelijke bepalingen minder noodzakelijk zijn, en dat onze Nederlandsche Hervormden die gedurige vergelijkingen met, en terugkomingen op de veelvuldige partijschappen, welke tegenwoordig zulk een groot gedeelte van Europa verscheuren, gemakkelijk zouden missen. Neen; al mogen wij ook niet altijd van twisten in de Kerk vrij geweest zijn, ons Land heeft toch sinds eeuwen het bewijs opgeleverd, dat evenmin aan de Hervorming zelve de schuld der beroeringen in Kerk en Staat is te wijten, als zij gezegd kan worden, de kiemen van ligtzinnigheid en ongodisterij in zich te bevatten.
De IIde voorlezing wordt door den Schrijver toegewijd aan het geven eener nadere bepaling van het begrip der Hervorming en Hervormings-geschiedenis, waarin hij tevens derzelver betrekking
| |
| |
tot het eerste Christendom ontvouwt. Hervorming toch moest reeds spoedig na de vestiging der Christelijke Godsdienst plaats hebben. Immers, hoe zuiver deze ook was bij hare stichting (zuiver en onveranderlijk als Hij, van wien zij haren oorsprong ontleent), zij moest onder menschen optreden; was het dus wel anders te verwachten, ja kon het wel anders, of zij moest wel ras door menschelijke verklaringen en inmengselen verbasterd worden? Evenwel, de zuivere, heldere bron en de toegezegde Goddelijke hulp en verstands-verlichting bleef voorhanden. Bij iederen waren Christen moest het dus reeds, van den beginne af, doel en streven zijn, om, uit deze bron puttende, de leer van Christus naar derzelver oorspronkelijke zuiverheid te her- dat is terug te vormen. Van dit beginsel gingen ook de Hervormers uit; en wij, indien wij hunne ware navolgers willen zijn, zullen ons er niet toe bepalen, om slechts bij hunne woorden te zweren; integendeel, wij zullen het licht, door die voortreffelijke mannen ontstoken, dankbaar gebruiken, en, op hun voetspoor voorttredende, immer trachten, de Godsdienst steeds meer en meer in hare zuiverheid, zoo als zij in Gods woord is geopenbaard, te herstellen. Als ware Hervormden zullen wij ons dus nooit vergenoegen met te vragen: ‘wat zegt Luther, Zwinglius, Calvijn?’ maar ‘wat zeggen Luther, Zwinglius, Calvijn, en de Bijbel?’ En ziet daar nu ook het juiste oogpunt, waaruit ons Hagenbach de Hervorming leert beschouwen.
Hierop gaat de Schrijver over tot het geven eener korte schets van de algemeene Kerkelijke Geschiedenis tot op de Hervorming.
In de IIIde, IVde en Vde voorlezing leert hij ons, hoe de Christelijke Kerk allengs verbasterd is; hoe de Hierarchie en het Pausdom zich trapsgewijze vormden, ontwikkelden, en eindelijk, in eene Kerkelijke Universaal-monarchie ontaardden onder Gregorius VII, die eene heerschappij uitoefende, zoo als nog nimmer eenig oppermagtig alleenheerscher bezeten had. De middelen en de omstandigheden, die hiertoe gebruikt werden of medewerkten, worden kortelijk, doch naauwkeurig opgegeven. Hierop volgt eene, zich niet minder door hare aangename en bevallige voordragt, als door haar nut en hare leerrijkheid, aanbevelende schets van de leer der Roomsche Kerk onder den invloed van het Pausdom, en tevens van het geloof en de zeden van het Catholijke volk. Zoo wij iets op dit gedeelte des werks aan te merken hadden, het zou deszelfs kortheid zijn. Dan, des Schrijvers bestek liet geene grootere uitvoerigheid toe, en hetgeen hij geeft is uitmuntend. Ook twijfelen wij niet, of de zucht tot verder onderzoek zal door hetzelve niet weinig worden opgewekt. Alleen het gunstig gevoelen, dat de Schrijver aangaande Gregorius VII schijnt te koesteren, weten wij niet, of wel algemeene toestemming zal verwerven. Deze Paus
| |
| |
bezat groote hoedanigheden, zulks is niet te ontkennen, even zoo min, als dat hij vele schreeuwende misbruiken en ongeregeldheden der Kerkelijken heeft gestuit; doch ons blijft hij immer te zeer tiran, terwijl onbepaalde heerschzucht steeds de hoofd-aanleiding schijnt geweest te zijn van al zijne handelingen. Het is waar, toen hij nog Hildebrand was, verzette hij zich tegen de Simonie; doch toen hij op den Roomschen stoel zat, zou toen niet het besef, dat de Pauselijke magt, om bestendig te kunnen zijn, eenen meer zedelijken grondslag moest hebben, zou dit besef, zeg ik, niet de voornaamste drijfveer zijner daden geweest zijn (zie bl. 56)? Dan, ieders oordeel blijve vrij!
Op bl. 54 zegt de Schrijver: Niet het bestaan eener kerkelijke alleenheersching op zich zelve ( - ) maar de daaraan zich zoo ligt voegende misbruiken maken de onchristelijke zijde van het Pausdom uit. Ook van deze stelling zouden wij het eerste gedeelte niet zoo gaaf durven toestemmen. Het onchristelijke des Pausdoms ligt, onzes inziens, ook wel degelijk in eene kerkelijke alleenheersching. Waar toch vond hetzelve in het Evangelie deszelfs aanspraken gewettigd? Integendeel; het oppergezag, zich door éénen over de overige Christenen aangematigd, loopt lijnregt tegen de uitspraak van Christus en den geest des Evangeliums in: kon het dus wel missen, of er moesten, eer deze kerkelijke alleenheersching gevestigd was, vele onregtvaardigheden plaats gehad hebben? ja veelmalen moest aan de algemeene en bijzondere regten der Christenen, en zelfs aan de heerschappij van Christus zelven over zijne Kerk, te kort gedaan zijn. Inderdaad, eene heerschappij, die op dergelijke grondslagen gevestigd is, kon niet anders dan onchristelijk zijn. Het is dus iets anders te erkennen, dat door het Pausdom, onder het bestuur van God (die meermalen zich van de verkeerdheden der menschen tot de bereiking Zijner oogmerken bedient), menig goed is gewrocht; iets anders, hieruit te willen afleiden, dat hetzelve niet onchristelijk is. Schijnt het niet, of de Schrijver zelf eenigzins het zwakke zijner stelling gevoelde, toen hij tusschen de vermelde zinsnede deze woorden invoegde: ofschoon ik juist wegens deze gevaarlijkheid niet te haren voordeele zou willen spreken?
Tot dus verre heeft Hagenbach, gelijk hij dit noemt, de negative voorbereiding der Hervorming beschouwd, dat is die verbetering, welke der Kerk door hare ontaarding en verbastering zelve werd voorbereid. Thans gaat hij met het begin der VIde voorlezing tot de ontwikkeling der positive aanstalten ter Hervorming over. Reeds was het met het Pausdom zóó verre gekomen, dat er, om Hagenbachs eigene woorden (bl. 123) te gebruiken, het vermetelste ongeloof, het ongeloof aan iets hoogers, aan menschelijke deugd
| |
| |
in het algemeen, toe werd vereischt, om willens en wetens de bedriegelijke rol van eenen lijfelijken Stedehouder van Christus verder te spelen, en onder deze afgesletene vermomming de gevorderde eeuw langer te willen bedriegen. Ook de verdere geestelijkheid beantwoordde doorgaans maar al te zeer aan haar opperhoofd, en wat het ongelukkige volk onder de leiding van zulke wegwijzers moest worden, is niet moeijelijk op te maken. Wel stonden er van tijd tot tijd eenigen op, die zich tegen sommige schreeuwende misbruiken verzetteden; doch de meesten hunner werden meer door Fanatismus, dan ware Evangelische gezindheden geleid. Zij legden het woord der Schrift, den Bijbel, niet tot grondslag hunner pogingen, en deze pogingen vervielen dus spoedig, zonder iets ter verbetering uit te werken. - Mannen, die op den waren en éénigen grond bouwden, en niet bij bloote ontkenning of tegenspraak bleven staan, zoo als reeds vroeg de Waldenzen, en vooral Wiclef, Huss, Hieronymus van Praag en anderen, zulke mannen waren eerst degenen, die de juiste middelen ter verbetering van de Kerk aanwendden, en, als zoodanig, Hervormers, of ten minste, voorloopers der eigenlijk gezegde Hervormers heeten mogten. Met het opnoemen hunner pogingen en derzelver gevolgen, alsmede met het ontwikkelen der overige middelen, die tot voorbereiding van betere tijden voor Gods Kerk moesten medewerken, (zoo als b.v. de herleving der Classische Literatuur, de uitvinding der boekdrukkunst, enz.) gaat de Schrijver voort tot aan de IXde voorlezing, welke hij eindigt met eene korte beschrijving van Luthers jeugd. En zoo is hij met het begin der Xde voorlezing aan het tijdstip genaderd, met hetwelk men gewoonlijk de geschiedenis der Hervorming begint: Luther verzet zich tegen de Aflaatkraam van Tetzel, en slaat te Wittenberg zijne 95 stellingen aan in den jare 1517.
Op die wijze tot zijn eigenlijk doel genaderd, leert ons de Schrijver Luther, zijnen voortreffelijken vriend Melanchton, en andere mannen van dien tijd, nader in hun karakter en hunne handelingen kennen. Met de grootste belangstelling volgen wij Luther naar Worms; erkennen dankbaar Gods besturing, dat de groote man, op den Wartburg voor zijne vijanden verzekerd, gelegenheid heeft, om met zijnen voortreffelijksten arbeid, de Bijbelvertaling, eenen aanvang te maken (voorl. XI); en het is niet dan ongaarne, dat wij hem verlaten, om den Schrijver (voorl. XII en XIII) voor eenigen tijd naar Zwitserland te volgen, alwaar wij dan kennis maken met Zwinglius, en hetgeen, door zijn moedig pogen, voor de Hervorming in dit gewest is gedaan, alsmede zijne betrekking tot Luther leeren kennen.
In dit Land had de Hervorming eene geheel andere gedaante.
| |
| |
In Duitschland hangt alles zamen met Luthers persoon en geschiedenis; doch hier, waar de eensgezindheid tusschen de Cantons bereids door staatkundige partijën gebroken was, en de Kerk, die met dezen toestand des Lands ook min of meer in verbant stond, reeds in vroegere tijden, oneindig minder van de magt der Geestelijken en van den Roomschen Stoel afhing, werkten de Hervormers meer ieder op zich zelven.
Intusschen (voorl. XIV) breidde de Hervorming zich in Duitschland gedurig meer uit. Dan, toen er, onder de belijders der nieuwe leer, een verderfelijke geest steeds meer en meer de overhand begon te verkrijgen, nam Luther het moedig besluit, om den Wartburg te verlaten, en, zoo tot onderdrukking der geestdrijvers als ter verdere uitbreiding der ware Hervorming, nu ook weder, met der daad, werkzaam te zijn.
In de XVde en XVIde voorl. gaat Hagenbach met de beschouwing der Hervorming in Zwitserland voort, en eindigt met eene uiteenzetting der redenen, waarom dezelve zich alhier in uitwendige gedaante en voorkomen van de Duitsche onderscheidt.
Tot nu toe was het groote Werk eendragtig door de Hervormers voortgezet, toen (voorl. XVII en XVIII) de twist over het Avondmaal eene rampzalige verwijdering en scheuring tusschen Luther en Zwinglius met hunne navolgers veroorzaakte. Allerbelangrijkst is bij die gelegenheid de ontwikkeling der oorzaken, zoo uit de bijkomende omstandigheden, als uit het karakter van Luther en Zwinglius zelve ontleend, die het ons duidelijk maken, hoe dit verschil met zoo veel hevigheid tusschen zulke voortreffelijke mannen kon gevoerd worden. Vervolgens worden wij geleid tot de beschouwing der overige tegenheden, waarmede de Hervormers verder op dat tijdstip te kampen hadden, en waardoor veel nadeel aan hunne zaak werd veroorzaakt; bijzonderlijk de zoogenoemde boerenkrijg, die vooral in Duitschland hevig woedde, en de woelingen der Wederdoopers, die, zoo in andere Landen, als ook in Zwitserland vele moeijelijkheden verwekten.
Aangenaam wisselt de Schrijver (voorl. XIXa) zijne ernstige tafereelen af, door ons een' blik te doen slaan in het huisselijk leven der Hervormers. Waarlijk, dit kan men niet lezen, zonder bewondering der stille grootheid, die bij hen uitblinkt, ook dán, wanneer zij van het woelige tooneel, waarop zij zulk eene groote rol speelden, zijn verwijderd.
Hierop vervolgt hij weder (voorl. XIXb, XX en XXI) met de verdere uitbreiding van het Protestantismus in Duitschland en Zwitserland, tot op den Rijksdag te Augsburg (1530). En nu, na de XXIIste voorlezing, welke geheel en opzettelijk aan eene beschouwing van de Protestantsche leer, eeredienst en het Kerkbe- | |
| |
stuur is gewijd, keert de Schrijver (voorl. XXIII en XXIV) tot de geschiedenis der Hervorming terug, en behandelt het tijdstip, waarop dezelve in Duitschland en Zwitserland een oorlogzuchtig aanzien krijgt. In dit tijdstip valt de dood van Luther en Zwinglius voor. Dan, er bleef nog een groot man over, namelijk Calvijn, dien Hagenbach ons nog in deszelfs veel omvattende en uitstekende verdiensten moest leeren kennen, eer hij kon eindigen. Waarop ten laatste nog eenige aanmerkingen volgen over de verdere en latere uitbreiding der Hervorming in Europa, als ook eenige beschouwingen over derzelver terugwerking op het Catholicismus. De Schrijver besluit met, als slotsom, het karakter der Hervorming en derzelver invloed op de verschillende omstandigheden des levens op te geven.
Wij hebben den inhoud van dit allerbelangrijkst Werk zoo kort mogelijk opgegeven; - een Werk, waarin ons niet blootelijk de geschiedenis der Hervorming, maar ook bijzonder derzelver aard en bedoelingen worden ontvouwd. Wij beleven eenen tijd, waarin men, aan den eenen kant door een schandelijk, zoogenoemd liberalismus, aan den anderen door een overdreven dweepachtig pietismus, den echten geest van het Protestantisme zoekt onkenbaar te maken of te verdraaijen; en men geeft, dus doende, maar al te zeer aan deszelfs vijanden de wapenen ter bestrijding in de hand. Ieder beschaafd Hervormd Christen, die het wèl met zijne Godsdienst meent, gevoelt dus van zelf, hoe betamend, ja noodzakelijk het zij, zich te onderrigten, wat toch het doel en streven dier mannen geweest zij, aan wier moed en volharding hij zijne vrijheid van geweten te danken heeft. Wij durven hem dit boek, vooral ook in dit opzigt, gerust en met ruimte aanbevelen; en buitendien, een Werk, dat met eene Voorrede van den voortreffelijken Leidschen Hoogleeraar Clarisse prijkt, moest ons reeds van zelve doen vermoeden, dat het niet tot de geschriften en vertalingen van den dag behoort, om nu niet te zeggen, dat het uit de rede, waarmede Hagenbach besluit, voldoende blijkt, met welk eene graagte en belangstelling zijne voorlezingen door menschen van alle standen, ja zelfs door vrouwen en jonge dochters, zijn aangehoord.
Minder opzettelijk hebben wij gesproken over het verband, waarin de Hervorming met de verschijnselen van onzen tijd beschouwd wordt, omdat wij zulks, gelukkig, voor onze Landgenooten minder noodzakelijk achten. Des Schrijvers Vaderland en het naburige Frankrijk gaven hem van zelve aanleiding, om te betoogen, dat revolutie en het pogen om bestaande gebreken uit den weg te ruimen, nog hemelsbreed verschillen van hervorming en
| |
| |
het in de plaats stellen van iets beters. Intusschen ook voor ons mag deze beschouwing zich wel iets verder uitstrekken, dan dat wij daardoor alleen met den toestand van andere Landen naauwkeuriger bekend worden. Wij zijn nog door Gods goedheid voor Staatkundige woelingen bewaard; doch de wenken en de aanmerkingen, hier ontvangen, kunnen desniettemin ook voor ons, terwijl het nog tijd is, nuttige waarschuwingen ter voorkoming van noodlottige misbruiken aan de hand geven: en gelukkig een ieder, die daarmede zijn voordeel weet te doen!
Behalve hetgeen wij ter loops hebben aangestipt, hebben wij op het onderhavige Werk geene belangrijke aanmerkingen, ten minste niet zoodanige, die boven alle tegenspraak verheven zijn. Wij hebben het dus beter geacht van ze achterwege te laten. Indien wij ons echter eenige aanmerking mogen veroorloven, het is deze: dat, onzes inziens, Erasmus, gelijk zulks doorgaans in Duitschland geschiedt, ook weder hier, wat zijne betrekking op de Hervorming aangaat, niet in zijn behoorlijk licht wordt beschouwd, en hem, ten aanzien van zijne verdiensten aan dit groote Werk, niet volkomen regt wordt gedaan. Het is genoegzaam bekend, hoe dikwijls het tusschen geleerde en waarlijk verdienstelijke mannen betwist is geworden, of men Erasmus al of niet eenen Hervormer mag noemen. Bedoelt men nu eenen Hervormer, gelijk b.v. Luther, die, zoo openlijk en zonder eenig gevaar te schromen, voor de waarheid optrad, dan moeten wij zulks met neen beantwoorden. Maar verstaat men er eenen man door, wiens Werken, meer dan die van eenig ander, hebben bijgedragen, om de oogen voor de bestaande gebreken te openen, en naar verbetering te doen omzien, dan weten wij niet, waarom men hem zijn deel aan de Hervorming zou ontzeggen. En, inderdaad, Erasmus deed nog meer dan dit. Hij vergenoegde zich niet blootelijk met de gebreken aan te wijzen, maar gaf ook de middelen aan de hand, om ze te verbeteren. Ieder weet, hoe rampzalig het in die tijden met alle Bijbelstudie was gesteld, - hoe eene vertaling vol gebreken (de Vulgata) de éénige bron was, waaruit men putte; - wel was men begonnen pogingen aan te wenden, om dit te verhelpen (zoo als onder anderen Reuchlin door zijne Hebreeuwsche Spraakkunst); maar Erasmus was toch eerst de man, die, door zijne uitgave van het N. Testament, deze studie weder volkomen herstelde, en het beoefenen van dit boek in de grondtaal gemakkelijk maakte, door aanmerkingen, welke nog heden van zulk eene onberekenbare waarde zijn. Wat is alle Theologische kennis, die niet op den Bijbel gegrond is? En zal men dan nu den man, dien men gerust als den Vader der gezonde Grammaticale Uitlegkunde mag noemen, een allergrootst en ge- | |
| |
wigtigst aandeel in de Hervorming ontzeggen? Heeft niet Luther zelf zijne overzetting van het N.T. volgens deze uitgave (welke in 1516, en dus een jaar voordat hij zijne stellingen te Wittenberg aansloeg,) bewerkt? - Reeds veel was er buitendien geschied, waardoor de weg voor de Hervormers was voorbereid. De pogingen van eenen Wiclef, Huss en anderen waren mislukt, en, door de afschuwelijkste middelen, in hare beginselen gestuit; maar zij hadden toch de algemeene opmerkzaamheid opgewekt. Niemand intusschen bragt de bestaande gebreken meer aan den dag, dan Erasmus. Niemands geschriften waren zóó zeer in de handen van al wat beschaafd was en het goed met de Kerk voorhad, dan de zijne, en zulke mannen moesten toch vooral willen medewerken, zou de verbetering der Kerk, onder Gods zegen, tot stand komen. - Onder de omstandigheden eindelijk, welke hiertoe het hare bijdroegen, behoorde ontegenzeggelijk ook: de herleving der Classieke Letteren; maar wie heeft aan dezelve meer die rigting gegeven, welke zij nemen moesten, om zulks te kunnen doen, en ook in het vervolg een sieraad van het Protestantisme te blijven, dan alwederom Erasmus? Als men dit alles onder het oog houdt, dan vertrouw ik, dat men Erasmus medewerking aan de Hervorming niet zoo ligt zal achten, als Hagenbach en vele Duitschers met hem schijnen te doen. Hoeveel was er toch reeds door hem tot stand gebragt, eer Luther optrad; of uit den weg geruimd, hetgeen diens pogingen zoo gemakkelijk had kunnen doen mislukken! En zulks strekt geenszins, om de verdiensten van dien grooten man en anderen, die te gelijk met hem optraden, te verkleinen; evenmin als de overige oorzaken en middelen, welke God beschikte, om hun moedig pogen te doen gelukken, daardoor worden miskend. Integendeel; wij bekennen gaarne, dat aan Erasmus de moed ontbrak, om op te treden en te handelen, zoo als zij handelden, ja dat zijne menschenvrees hem meermalen terug hield, van voor zijn gevoelen rond en mannelijk uit te komen. Maar hem op ééne lijn te plaatsen met eenen Aeneas Sylvius (naderhand Paus Pius II); hem een nevenbeeld of pendant te noemen van dezen man, die de kunst verstond, om, ter bereiking van zijn doel (eere en hoogheid), met alle winden te draaijen, (gelijk Hagenbach doet, I Deel bl. 183); neen, van zulke beginselen durven wij de nagedachtenis van onzen grooten Landgenoot gerust vrijwaren. Dan genoeg; deze korte aanmerking moge hier voldoende zijn! Alleen kunnen wij den wensch niet bedwingen, dat de betrekking en de verdiensten van Erasmus jegens de Hervorming eens opzettelijk en meer uitvoerig door eene bekwame pen wierden uiteengezet en opgehelderd. Deze aanmerking strekke echter geenszins tot verkleining
| |
| |
der waarde van dit uitmuntende Werk, dat wij met het grootste genoegen hebben gelezen en herlezen, en met de meeste vrijmoedigheid aanprijzen.
Ook de vertaling is in handen gevallen van iemand, die in alle opzigten voor zulk eene taak blijkt berekend te zijn, en zich op de loffelijkste wijze van zijnen arbeid heeft gekweten.
|
|