De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 158]
| |
Almanak voor het Schoone en Goede. Voor 1837.Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 176 bladz.Welche Schrift ich zwey ja dreymal hinter ein ander Lese? Das herzliche Blatt, das die Geliebte mir schreibt. Mijn lievelingsschrijver A. Loosjes Pzn. geeft ergens, ik meen in zijne lieve Suze Bronkhorst, den zeer verstandigen raad, minnebrieven nooit onder het oog van vreemden te brengen; reken dus op geene onbescheidene vertrouwelijkheid van mijne zijde, Lezer! Maar het oordeel mijner Jacoba over het boeksken, dat ik haar ten geschenke zond, waarom zoude ik het u onthouden? Op het gebied van het schoone en goede deele zij, welke door het bezit van beide die eigenschappen dubbel beminnenswaardig is, den lauwerkrans toe! ‘Waarom schreeft gij met potlood eenige woorden, bij de volgens uw oordeel zoo fraaije verzen, Aan ClaraGa naar voetnoot(1)? Het vergrijp brengt zijne straf mede, ge zult voor uwe zinnelijkheid boeten. Ik durf den Almanak nu aan niemand laten zien. Weet gij dan niet, Floris! dat meisjes zoo gaarne raadplegen, eer zij haar besluit nemen? ‘Tollens heeft aller blaauwoogige schoonen een allerliefst compliment gemaaktGa naar voetnoot(2); hoe jammer, dat ik slechts eene bruinette ben! Heb ik daarom misschien zoo weinig met MariaGa naar voetnoot(3) op? Het Stukje bevalt algemeen; eenige Heeren durfden - op het kransje, ten huize van Mevrouw R. - volhouden, dat het niet door eene vrouwelijke hand was geschreven, zij hadden zeker bl. 116-118 overgeslagen. Ik dacht er bij, wat ik bij den dood van Lotje Roulin en den rouw van Willem Leevend dacht: de schrijfster is wel goed, een' man zoo veel smart over het verwelken eener enkele bloem te doen gevoelen. ‘Van bloemen gesproken, zij brengen mij de Sonnetten te binnen; schrijf mij toch in uwen eersten brief, Floris! wat een Sonnet is. Mevrouw R. - gij kent haar, - beweerde, dat het een gedicht is, hetwelk ons in eene onschuldige wereld verplaatst; wilde zij er mede zeggen, dat het zoetvloeijende tweetal (I en III) door een krachtiger middenstuk meer zoude zijn uitgekomenGa naar voetnoot(4)? ‘En nu heb ik over alles gesproken wat mij in den Almanak bijzonder beviel, het aardige jongskenGa naar voetnoot(5) uitgenomen, dat ik | |
[pagina 159]
| |
gaarne een' zoen zoude geven, indien hij mij zelf zoo schalksch aanlachte, als zijn beeld het allen op het plaatje doet. Dwaze als ik ben! u dit te schrijven, Neef Engel heeft er mij geducht om geplaagd. Hij was knorrig, dat ik Hasebroeks Bekentenis niet gerekt vond; slechts drie zijner aanmerkingen stemde ik hem toe. En zij waren? Nieuwsgierige! - dat Potgieter beter verzen heeft geschreven, dan zijn Bijbel-lezen; dat de Friesche Romance haren naam Anna Tjebbes Tjebbinga in hardheid niets toegeeft; dat de Schipbreuk de aardigste Novelle is, welke wij ooit van Robidé van der Aa lazen. Gij weet echter, dat Engel nooit zonder Maar prijst, en het hinderde hem dan ook geducht, dat de leden eener messenmakers-familie in dezelve tot Ridders of Edellieden waren geslagen.’ Zóó verre Jacoba's brief; nu eene schets van mijn antwoord. Ik beknorde haar, dat zij Starings vers niet fraai had gevonden: misschien vermeed zij het opzettelijk, om van geene bruiloft te spreken; - dat zij van de gedachten van Heldring had gezwegen, die waarlijk rijpe airen zijn; - dat zij niet had opgemerkt, hoe ongelukkig Mr. J.H. Burlage het weelderig, maar keurig Spelevaren van J.P. Heije uit den Almanak des vorigen jaars had gevariëerd. Het was een meisje te vergeven. Ik zond haar, ten bewijze dat de Friesche Geschiedenis een' Zanger harer waardig heeft gevonden, het boek, dat wij allen lazen, - Madzy Dekama eischte meer dan eene halve bladzijde. Dat ik mijnen schertslust niet bedwong bij het Avondlied van eenen PelgrimGa naar voetnoot(1), zult gij wel willen gelooven; vielen ook u bij dergelijke Reminiscentiën uit de dagen van Themire en Ismene nooit de bekende regelen in: Qui n'a pas l'esprit de son âge
De son âge a tous les malheurs?
Het is jammer, dat aan dergelijke mijmeringen het ware kostuum ontbreekt: - een hoed met schelpen en eene kruik met bronnat zouden zulk een versje veel goed doen. Zoo de Heer C.A.P. Weismann de Villez, die iets geheel nieuws en vreemds schonk, eenen Welkomgroet aan de Lente, ooit in dien toon schrijft, zal het niet aan wonderen ontbreken, want ZEd. laat de bloemenstrooister er thans reeds een doen. Luister: Gij maakt den goede beter,
Den booze deugdgezind.
Ongelukkige menschen! wier karakter van de jaargetijden afhangt, en die dus in den herfst aan deugd verliest wat gij in de lente wont. Er moeten ten onzent, bij gevolg, vele boozen zijn, want de winter pleegt nog al lang te duren! Mijne gisping deed | |
[pagina 160]
| |
mij aan de bestraffing denken, welke ik zelf had ontvangen, en ik verdedigde mij, op het punt der mij aangewreven zinnelijkheid. Bij u, mijn Lezer! behoef ik dit niet te doen; maar hetgeen ik niet aan haar schreef, doch wel aan u wil mededeelen, is, dat ik van de bescheidenheid des Redacteurs hoop, dat ZEd. niet verder om bijdragen zal aanhouden bij iemand, wiens jaren hem rust vergunnen, die door een uitmuntend treurspel in waarheid op zijne lauweren rusten mag. Vergat ik het Sonnet? Voorwaar niet, ik haalde eerst den regel van Boileau aan:
Un sonnet sans défaut vaut seul un long poëme.
en vertaalde toen voor haar, uit het Spaansch, een klink- of kniedicht, dat ik ook u niet onthouden wil. Zie hier hetzelve: Het sonnet.
(Naar Lope de Vega).
Gij vraagt me u een proef van die dichtsoort te geven?
Welaan, Violante! die wensch is me een wet:
Een veertiental verzen vereischt het Sonnet,
Daar heb ik al reeds de vier eerste geschreven.
Maar 't moeijelijke rijm doet voor d' uitslag mij beven;
Hier zijn de gevaarlijkste strikken gezet,
En toch - ik ontsnap aan het kunstige net:
Wat kan mij in 't ovrige zestal weêrstreven?
Geen vogel zweeft vrijer door 't ruim van de lucht,
Dan 't negende rolt door geen' rijmklank gedwongen,
Eilaas! met het elfde verflaauwt het genucht!
Ik had in dit uur ligt drie odes gezongen;
Maar, waarom aan 't einde wanhopig gezucht?
Tel, zijn er geen veertien? - het pleit is voldongen.
Zoo gij het niet fraai vindt, ik zal mij troosten met de woorden uit l'Art Poétique, die op de bovenstaande aanhaling volgen: ‘Mais en vain mille auteurs y pensent arriver
Et cet heureux phénix est encore à trouver.’
Wat mijn brief verder inhield? Klagten over afwezigheid, verveling in de hoofdstad, zucht naar het dorp, waarin Jacoba te lang verwijlt, alles wat gij korter en schooner in twee regelen van den Monarch der Duitsche Zangers vindt: ‘Ist's überall ja doch Sardiniën, wo man allein schlaft,
Tibur, Freund! überal wo dich die Liebliche weckt.’
J.J.
|
|