| |
Schetsen en Verhalen, door den Schrijver van Hermingard van de Eikenterpen.
Twee Stukken, 482 bladz.
Que n'est-il avec nous!
André Chenier.
Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck, 1835 en 1836.
Gij vergist u, lieve Lezer! wanneer ge meent, dat de Gids u thans bij de hand zal nemen en u tot een uitnemend kunstwerk voeren, met het doel, u daarvan ontledender wijze de schoon- | |
| |
heden en de gebreken met den vinger onder het oog te brengen. Liever dan zulk eene beoordeeling van den arbeid van eenen afgestorvene te leveren, wil Schrijver dezes zich voorstellen, dat gij, meewarige Vreemde! hem op eene bedevaart naar het graf van dien jongeling vergezelt, dien hij trotsch was onder zijne vrienden te mogen tellen. Ik geloof niet, dat gij iets anders van mij eischen, iets meerders van mij verwachten zult. Viel er veel te gispen, mijn arbeid zoude doelloos zijn; - er valt veel te prijzen, ik reken daarom op uwe belangstelling. En daar de jeugdige uitgevers van den vóór ons liggenden bundel hunne taak beginnen met ons in den huisselijken en letterkundigen kring van Drost in te leiden, en zij ons daarna bij het eenvoudige graf te Muiderberg brengen, - waarin het voorwerp van onze bewondering en van hunne liefde rust, - hebben zij voorzeker voorondersteld, dat wij niet afkeerig zijn zouden, hen derwaarts te volgen. Zij maakten ons tot mede-erfgenamen der schoone nalatenschap, en wij zouden ons aan den pligt van rouwbeklag onttrekken? Lezer! hoe jong ge zijn moogt, ge zult weinige betuiging van dien aard zoo opregt gemeend hebben, als de klagte, welke het verscheiden van Drost bij u zal doen oprijzen, indien gij hem naar waarde weet te schatten.
En waarlijk, men kan den bundel niet in handen nemen, zonder door de wijze van uitvoering alreeds tot een dergelijk gevoel gestemd te worden. Hij wordt ons aangeboden door de vertrouwde vrienden van den overledene, die voor al de zorg, aan de uitgave besteed, niet eens de voldoening begeeren, van hunnen naam vermeld te zien, terwijl wij aan een' jeugdig schilder, (wiens penseel zich moeijelijker verbergen laat, dan zijn naam), een schoon tafereel uit de Pestilentie te Katwijk verpligt zijn. Zij hebben het graf van den veelbelovenden vriend gaarne met de looveren hunner kunst willen versieren, - maar zich zelve zóódanig op den achtergrond geplaatst, dat men niets dan de schaduw der treurende gestalten gewaar wordt; de stilte des grafs was hun te heilig, om in deszelfs omtrek een' anderen naam dan dien van den overledene te noemen. Al kendet ge Drost niet, het kan niet anders, of ge moet hem uit deze handelwijze zijner vrienden reeds een weinig hebben leeren kennen en lief krijgen; en hij is u niet onverschillig meer, die zich zóó veel onderscheidende achting en genegenheid schijnt waardig te hebben gemaakt.
En die was hij waardig, Lezer! - om van den mensch te zwijgen, herinner u slechts den indruk, dien voor eenige jaren de verschijning van zijn' Hermingard maakte: hoe verwonderd men opzag, toen men zich onverwacht door eene onbekende hand een' eersteling zag aangeboden, die geen eersteling scheen te kunnen zijn,
| |
| |
hoe verbaasd men stond over die geschied- en oudheidkennis zonder praal, over dien innig godsdienstigen zin zonder dweeperij, over die eigenaardige oorspronkelijkheid zonder gezochtheid, over dien lossen, weelderigen vorm, die aan het Hollandsch gewaad zulk een' ongedwongen, bevalligen snid wist te geven; alle verdiensten, die evenzeer van eene zorgvuldige voorbereiding als van een' voortreffelijken aanleg getuigden: herinnert u den opgang door dat uitnemend kunstjuweeltje ‘Meerhuijzen’ gemaakt, een' opgang, die de kroon zette op de toejuiching, waarmede men reeds vroeger zijn echt-romantisch ‘Altaarstuk’ ontvangen had, gelijk hij later door de verschijning van zijn' klassieken ‘Kaninefaat’ zoo waardiglijk gehandhaafd werd. Voeg er eindelijk bij wat wij thans voor oogen hebben, en erken met mij, dat het graf van een' vriend, hetwelk te gelijk het graf van zoo vele schoone beloften is, regt had op zulk een waardig rouwoffer.
Inderdaad! zelden heeft de ontijdig ingevallen wintervorst eene heerlijker lente in hare eerste ontwikkeling onmeêdoogender gedood, dan toen Drost aan den ingang des mannelijken leeftijds uit den kring zijner betrekkingen en werkzaamheden werd weggerukt.
Zoo vele Godgeleerde kundigheden, zoo veel ervarenheid in 's Lands Geschiedenis en Oudheden, zoo veel vertrouwelijkheid met de nieuwere en vooral de oude Vaderlandsche Letterkunde, zoo veel gemeenzaamheid met alles, wat in onze belangrijke dagen in den vreemde gedacht en geschreven wordt, dat alles, hoewel niet zoo ligt te vergoeden, maakte zijn verlies nog niet onherstelbaar: - maar die heerlijke aanleg, hem door de Natuur verleend; die teeder-godsdienstige zin, die kinderlijk-eenvoudige geest, welke zijn hart waarborgden tegen alle aanvallen van weelderigheid en hoogmoed, waardoor zoo menig kunstenaarshart verwilderd werd; dat geopend oog voor de schoonheden der Natuur, geheel vreemd aan die physische bewondering, welke zich door beschrijvingen laat opwekken en teruggeven; die geestvolle, maar goedhartige humor; die zuivere, losse, welluidende stijl eindelijk, welks vroegere weelderigheid later door eene gelukkige soberheid getemperd werd; dat alles, dat naauwelijks meer onder de rubriek van verdiensten gerekend, maar met den naam van zeldzame en heerlijke voorregten moet genoemd worden, dat alles laat zich slechts bezwaarlijk terug vinden.
Dáárom, en dáárom hoofdzakelijk, is het verlies van Drost eene groote, eene onherstelbare schade: eene schade, die berekend moet worden, niet naar het weinige, dat zijn ontluikend genie ons tot heden schonk, had kunnen leveren, maar naar de waarde, die door zulk een' aanvang aan later talrijker voortbrengselen verwaarborgd werd. Zekerlijk! men moet wel weinig liefde voor de Vaderland- | |
| |
sche Letterkunde voeden, om het Werk van Hermingards vader uit de handen te leggen, zonder de uitboezeming zijner vrienden op den titel te beamen: Que n'est-il avec nous!
| |
I. De Augustus-dagen.
Que n'est-il avec nous!
Met meer regt dan ooit maakten wij van dezen uitroep den onzen, toen wij de schoone, onvoltooide schets uit de hand leiden, die onder bovenstaanden titel eene ruime plaats in den bundel inneemt. Immers slechts op die voorwaarde hadden wij kunnen hopen, het meesterlijk tafereel, waarvan wij nog slechts de eerste omtrekken zagen aangelegd, afgewerkt te zien. Wreede teleurstelling voor den bewonderaar van ieder kunstgewrocht, dat treurige woord te hooren: ‘slechts tot zóó verre is het schoone schilderij voltooid!’ dubbel droevig nogtans voor den verrukten lezer van eenig belangrijk verhaal. Geene web, die onafgeweven gebrekkiger vertooning maakt, dan waarop de beelden, halverlijfs op het raam gebragt, onvoleindigd bleven: eene geschiedenis in deszelfs aanvang gestaakt is als een portret in doodverw, als een torso, waaraan het hoofd ontbreekt, als een voetstuk zonder standbeeld. Wat de vriendschap doen kon, om ons het gemis van het ontbrekende te vergoeden, heeft zij gedaan in het verslag aan het slot des verhaals gegeven van een gesprek, door Drost en zijne vrienden over den waarschijnlijken afloop van zijn' roman gevoerd. Wat wij daaruit vernemen, is echter weinig geschikt om ons te troosten, daar wij alzoo onderrigt worden, dat op den achtergrond des tooneels nog menige gestalte schuilt, die wij slechts ter naauwernood ontwaard hebben, en die nogtans bestemd was, het voorwerp van des Dichters krachtigste teekening en zorgvuldigste bewerking te worden: eene belofte, die waarlijk niet had behoeven gedaan te worden, om ons alreeds met bewondering te vervullen.
Of verrukt u de molligheid eens penseels niet, dat de gestalte der bevallige Wilhelma op het doek bragt? Hoeveel losheid, even ver van de scherphoekigheid der half-mannelijke omtrekken, als van de verwaande stijfheid, die onze Hollandsche schoonen in effigie plegen te ontsieren, kenmerkt de schildering van dit natuurlijk-geteekend karakter! Hoe bewonderen wij de gemakkelijkheid van des Autheurs stijl in de tooneelen, in welke zij voorkomt, waar wij alles, wat zich in een' kring van den goeden toon zeggen laat, terug vinden, zonder dat er de zuiverheid der taal onder de barbarismen der groote wereld in omkomt!
| |
| |
Hoeveel kunst, hoeveel geest, hoeveel leven is er vooral in de uitnemende voorstelling van den ouden Wicher; een van die personen, die, ofschoon in den tweeden rang verschijnende en niet door den genialischen blik eener eerste conceptie omvat, nogtans, als karakters, dikwijls meer talent vereischen en verraden, en somtijds ook meer liefde opwekken en verdienen, dan de hoofdpersonen zelve. Gelijk ge nog eer Mordaunt Mertoun, dan den bewonderaar van John Dryden vergeten zoudt, is het ook hier met den zoo eigenaardig- en natuurlijk geteekenden vriend van Cats. Zie b.v. het eerste hoofdstuk. Wicher verschijnt op het tooneel: gij hoort hem een gesprek met Wilhema voeren; en eer hij den tuin verlaat, kent ge hem geheel; er ontbreekt geen trek meer aan het portret; hij leeft voor uwe oogen; ge zijt gemeenzaam met hem geworden: ge hebt hem reeds lief! Men moet vreemdeling in de kunst zijn, om niet te weten, hoeveel geest het verraadt, onder zoo vele voor de hand liggende juist die trekken te vatten, welke de gelijkenis daarstellen; hoeveel talent, om in zoo kort bestek iets zoo geheels, zoo afgewerkts, zoo voltooids te geven.
Meest van allen, bewonderen wij voor ons de nog slechts op den achtergrond verschijnende figuur van den armen Hypochondrist: waarin wij evenzeer de nieuwheid als de stoutheid van den greep schatten; het tooneel in de pastorij, onder andere, is, een meesterstukje van psychologische en humoristische beschrijving. Maar ge rekent er immers niet op, dat ik u alles zal aanwijzen, wat mij verrast en verrukt heeft?
Daarentegen (wij mogen het niet verzwijgen, om ons tegen de beschuldiging van domme bewondering te waarborgen), bekennen wij, dat Van Stralenhoef ons, even weinig als den Spreker op bl. 190, (waarschijnlijk om de gemanierdheid van zijn voorkomen) heeft willen bevallen. Wij zouden haast willens zijn te zeggen: zijn toilet zit hem te stijf. Hij herinnerde ons althans den Edelman uit Pelham, die sommige avonden niet kon gaan zitten, omdat hij zijn' sta - rok aan had. Evenzeer zijn wij het met den Spreker op bl. 191 ééns, dat Beeckhorst eene min gelukkige figuur maakt; het is onzes inziens, gelijk hij zegt: een geestelijk persoon uit den tegewoordigen tijd is een onpoëtisch karakter, althans in een' roman van dezen stempel, waar hem de omstandigheden niet op een voetstuk plaatsen: na de slechte priesters, die de bêtes noires in de ridderromans zijn, ken ik geene vervelender personen dan de brave predikanten in de Duitsche en Hollandsche verhalen; ik wil met Strausz dweepen, met Lamartine weenen, met Goldsmith lagchen en weenen te gelijk, maar zie er tegen aan, met Beeckhorst in gezelschap te zijn. Meen daarom niet, dat ik den predikant, als zóódanig, mislukt vinde: verre van
| |
| |
daar! het idealisch plan van openbare godsdienstoefening, door hem voorgesteld, heeft mij onder anderen verrukt. De Man met den manteljas.... doch genoeg, en meer dan genoeg over de karakters.
Even moeijelijk is het mij in détails te treden omtrent de verschillende tooneelen, die wij aantreffen; het eerste hoofdstuk, gelijk wij zeiden, rekenen wij tot de gelukkigste; daartoe behoort ook ontegenzeggelijk de scène in den Bouwval. Maar wat ons hart deed opengaan, was de schildering van het zomertooneel op bl. 63, waar wij Mevrouw Van Wolvega wandelende met Wilhelma ontmoeten. Hier is natuur, hier is waarheid, hier gelijkenis! Zulk eene beschrijving getuigt de juistheid van der Uitgeveren opmerking, dat Drost de Natuur beminde, maar als dichter, met het hart meer nog dan met het oog, met eene liefde, die zich in geene vleijende lofspraken openbaart, maar in warmte, in hartelijkheid, in trouw!
Wat echter, onzes inziens, als tafereel best gelukt is, het is de beschrijving van den regenachtigen dag, op bl. 162. Deze is onbedingbaar meesterlijk, en kan met het beroemde tafereeltje van Washington Irving wedijveren. Men zit in de pastorij: het is u alsof de onophoudelijk vallende druppels u op het gebeente vallen, zoo vochtig, koud en huiverig is het u; ge ziet den beslijkten wagen met zijn beslagen pleet- en koperwerk door het zand slepen; de koetsier, zoo als hij uit mistroostigheid de zweep hangen laat, staat u voor oogen; gij hoort het zand onder de raderen knetteren; en de livereiknecht, die zich aan de kwasten vast houdt, maar zóó, dat het hem onverschillig schijnt te zijn, of hij daar staan blijft, of er afvalt - ge zijt op het punt hem te willen tegenhouden. Met al zijn' regen is Vrijdag de schoonste der Augustusdagen.
Verg mij niet, dat ik u iets over den schrijftrant zegge: Drost is, naar onze meening, schepper geweest van een' zuiveren en ongedwongen Hollandschen stijl voor den toon des gemeenzamen levens. Zijne beoordeeling van den Studenten-Almanak voor 1834, in den Vriend des Vaderlands, gaf daarvan eene eerste proeve. Sedert hebben sommigen hem meer of min gelukkig gevolgd; maar hij was en blijft de eerste.
Vleijende lofspraak voor Drost, als Buffon regt had: Le style c'est l'homme.
| |
II. De pestilentie te katwijk.
Het tooneel verschilt, maar meer nog het genre, dan het tooneel, meer nog de stijl, dan het genre. Maar wat onveranderd
| |
| |
is, het is de oorspronkelijke geest en dichterlijke gloed van den Schrijver der Augustusdagen. Ge vindt hier een tafereel uit het begin der 17de eeuw, grootendeels binnen den engen kring van eenige uren omtreks rondom Leyden besloten, uit onaanzienlijke groepen van lieden uit den lageren stand zamengesteld, met donkere tinten hier en daar à la Rembrandt geteekend, (hetgeen gij echter niet zóó verstaan moet, alsof het alleen de fantastische somberheid in de verdeeling van licht en bruin ware, die u aan den Vorst onzer schilders herinnert).
Wat ik u bidden mag, laat u door het minder vrolijk aanzien van dit (gelukkiglijk) afgewerkt verhaal niet afschrikken! Het is waar, de beschrijving, waarmede het tooneel opent, van de verwoesting door de Pestilentie in Orberts woning aangerigt, is niet uitlokkende: doch ge weet nog niet, hoe lief ge Hechtje zult leeren krijgen, als gij er slechts niet tegen opziet, onder zulke omstandigheden kennis met haar te maken. En indien Orbert u al aanvankelijk afschuw inboezemt, ik durf u beloven, dat het vreesselijk schoone van dit karakter, na uw kunstgevoel te hebben ingenomen, eindigen zal uwen afkeer tegen 's mans verschijning te overwinnen! Ziet gij er tegen op, ons in de herberg te volgen? Het is waar, alles heeft er een onguur aanzien: de ellendige gelegenheid der plaats en nog meer de gemeenheid der gasten hebben eenig regt u te doen aarzelen; maar, waarlijk! de herberg van Meeuwis is de moeite der bezigtiging wel waard. Zoo als de ondeugd u dáár verschijnt, in een eigen licht, niet lomp zwart, zoo als gewoonlijk, gekleurd, maar met grillige verscheidenheid in de velerlei donkere nuances voorkomende, verg ik, dat ge voor de aanwinst uwer menschkundige studiën iets over hebt. De dorschvloer van Van der Codde heeft minder afschuwwekkends: maar ook het gezigt gemist te hebben, dat u hier wacht, zou u een onherstelbaar verlies zijn. De geheele toestel der plegtige bijeenkomst, de welsprekende geestdrijverij der vergaderde Collegianten, het hartontzettend gezigt van den in levensgevaar verkeerenden Passchier, het heerlijke tooneel van den doop van Aelbrecht Jansz. - zie, dat alles, zoo geheel nieuw, zoo treffend, zoo éénig in deszelfs soort, is wel waardig, dat ge u aan den angst waagt over het lot van Passchier, waartegen ge u niet zult kunnen waarborgen. Al mogt gij eenigermate ontroerd, ge zult niet ontevreden, de Rijnsburgsche vergadering verlaten. De volgende morgen brengt u in de woning van Hechtje. Niet waar? gij gevoelt deelneming met de belangrijke lijderes, die, te midden van de haar omgevende besmetting, den haar aangewezen' post niet verlaat; en wat het tooneel sombers heeft, dient immers alleen, om de getrouwe liefde van Aelbrecht te meer te doen uitkomen? Indien ge meermalen
| |
| |
met genoegen in het gezelschap van Meg Merily, of in de hut van Norna vertoefd hebt, ge kunt er niet tegen hebben, het huisje van Entje-moêr binnen te treden, dat u zoo veel zal te zien geven, wat er uwe aandacht boeijen moet. Immers, naarmate haar bijgeloof, hare leefwijze en taal vreemder zijn aan onze tegenwoordige zeden, wekt de zeldzaamheid der verschijning met meer regt uwe belangstelling op. Ik durf u voorspellen, dat ge in haar geene heks van den gewonen stempel, (wier aantal ge even als ik, hoog en droog, op den Bloksberg terug wenscht), maar een geheel bijzonder, belangwekkend schepsel van die soort zult aantreffen.
En tot belooning voor de overwinning van zoo vele antipathiën wacht u ook thans een geheel ander gezigt: de aanblik van ‘het land der morgenzon’ oprijzende uit de nevelen van een' heerlijken ochtendstond, door den in Oosterschen dos voorttredenden dageraad toegelonkt, ‘schuilende als onder een' waaijer van gouden en purperen stralen.’ Dáár zult ge een' der beminnelijkste Epicuristen, die ge ooit ontmoet hebt, in den talentvollen Van Diemen leeren kennen; dáár zult ge pracht en weelde de voorgaande tooneelen van ellende en naaktheid vervangen zien; dáár zult ge verademen van den drukkenden walm, die u tot nog toe omgaf. Hebt ge u hersteld? Wij gaan verder. Ge zijt thans in staat, om zonder afkeer bij het zamenzijn van Orbert en Harmen de Doodt in des eersten akelig verblijf tegenwoordig te wezen: maar neen! ik doe u onregt, ge zijt reeds geheel gewonnen. Het sombere of afschuwwekkende, dat u nog te ontmoeten staat, heeft voor u zijne verschrikkelijkheid verloren: ge zijt in de geschiedenis betrokken; ge volgt den draad der gebeurtenissen door holen en schuilhoeken heen; Hechtje en Aelbrecht boezemen u te veel belang in, om ze uw oog te laten ontgaan; ja, zelfs de boosheid tot dien top gevoerd en zich met zulk een oorspronkelijk voorkomen, dat meer dan den gewonen dommen schurk verraadt, voordoende, doet u niet langer terug deinzen. Het onstuimige weder houdt u niet terug van het Kerkhof, waar Entje-moêr Hechtjes lijk bestelen wil; het droevig aanzien der gevangenis belet u niet er Sijmen te bezoeken; gaarne vertoeft ge in de woning van Brechtje-moei, om er getuige te zijn van Hechtjes ontwaken: ge volgt haar na hare bevrijding naar Leyden. Belangstelling in haar lot zou u bijna verhinderen, genoegzame aandacht op het belangrijk tooneel tusschen Barleus, Passchier en Schout Bondt te slaan, niet meer dan op het tooneel bij Wijts.... maar, neen! ge hebt te veel kunstgevoel, om zulk een merkwaardig onderhoud slechts ten halve aan te hooren, waar een vlugtig gesprek u den grooten kunstenaar beter kennen doet, dan zijn penseel in staat bleek, de gelijkenis van den krijgshaftigen Wijts te treffen. De ontknooping is nabij:
| |
| |
in plaats van u te verheugen, dat ge den muffen dampkring verlaten gaat, waarin ge u zoo lang hebt opgehouden, schijnt ge van de sombere verblijven niet te kunnen scheiden; met verhoogde belangstelling woont ge nog het bezoek bij den Drossaard bij, en keert voldaan van dáár, bij u zelven, met de dochter van Roemer Visscher, de woorden van Cats herhalende:
De liefde is als de klim; zij weet het al te grijpen,
Zij weet aan alle kant haar ranken in te nijpen;
Het zij een houten schut of wel een harde want,
Waar iet maar open is, daar hecht zich aan die plant.
- - En nu Meerhuijzen, en het Altaarstuk, en de Kaninefaat?..... Wat blijft er van te zeggen? Het publiek heeft immers reeds te gunstig uitspraak gedaan, dan dat gij mijne aanprijzing zoudt verlangen.
Que n'est-il avec nous! herhalen wij nog eens, na al het gezegde. Het is ons bij het overzigt der verdiensten van Drost op nieuw gebleken, hoe vele eigenschappen en gaven er vereischt worden, om een' goeden Romandichter te vormen. Hoe treurig is zoo veel hoop ons tot wanhoop geworden!
Maar neen! wanhopen ware onbillijk. Wij moeten het met dankbaarheid erkennen, de vooruitzigten voor den roman zijn sinds de verschijning van den Hermingard verbeterd. De Pleegzoon heeft eindelijk in de Roos van Dekama een' waardigen opvolger gevonden, en met verrukking hebben wij het ridderlijke schild weder in de kampplaats ontmoet, zoo lang te vergeefs door ons gezocht. Er zijn er onder de vrienden van Drost, die aanvankelijk getoond hebben, dat zij de hun geschonken gaven willen aanwenden, om ons zoo veel mogelijk het geleden verlies te vergoeden, wien het doel van den vroeg verscheidene niet slechts eerbied inboezemt, maar ook ter navolging uitlokt. Wij gelooven, dat het beschaafd publiek er hun dankbaar voor zal wezen. Want zoo Nieuwenhuyzen en de zijnen voor de lagere standen genoeg hebben gedaan, het werd tijd, dat er opstonden, die in staat zijn in de zedelijk letterkundige behoeften der hoogere kringen te voorzien. Immers wij willen niet gelooven, dat het iets anders dan gebrek aan dergelijke lektuur was, wat de beschaafde standen des volks met zoo veel graagte op de geniale, maar dikwijls gedrogtelijke en bijna altijd onzedelijke voortbrengselen der nieuwere Fransche School vallen deed. De opgang van Hermingard en de aanvankelijke toejuiching van den vóór ons liggenden bundel getuigen gelukkigerwijze van een' beteren smaak en edeler zin.
|
|