De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijVerzameling van Officieele Rapporten betreffende den Oorlog op Java in de jaren 1825 tot 1830, voorafgegaan door eenige aanteekeningen en mededeelingen omtrent denzelven, benevens eene memorie over de Verhuring of Uitgifte van Landerijen aan Europeanen, door den Generaal Majoor Nahuys, Raad van Nederlandsch Indië, Ridder van de beide Nederlandsche Orden, 4 Deelen, 8o.; te Deventer bij M. Ballot, 1835.Uit den titel van dit boek ontwaart men reeds, dat het een der belangrijkste tijdvakken in de nieuwere geschiedenis van Nederlandsch Indië betreft, en van den begaafden schrijver laat zich niet anders verwachten, dan dat hij zijn onderwerp met die bekwaamheid en doorknede kunde van zaken behandelen zal, welke hem zoo bij uitnemendheid kenschetsen. Groot is dan ook de verwachting, met welke de Lezer, die belang in deze Geschiedenis stelt en zelf eenigermate met het Land bekend is, een Werk in handen neemt van den man, die eene reeks van dertig jaren in Oost-Indië heeft doorgebragt, die aldaar onderscheidene hooge en gewigtige posten in politieke en militaire betrekkingen heeft vervuld, en die met eenen ongemeen werkzamen geest meer dan gewone talenten vereenigt. | |
[pagina 144]
| |
De gespannen verwachting van den lezer wordt bij het doorloopen van het eerste deel geenszins teleurgesteldGa naar voetnoot(1). Ofschoon de schrijver een gedeelte van dit boekdeel opzettelijk toegewijd heeft aan de toelichting van eenige onnaauwkeurigheden, welke den Lt.-Kolonel De Stuers in zijne Mémoires sur la Guerre de Java ontsnapt zijn, vindt men schier op elke bladzijde belangrijke bijzonderheden, die juist berekend zijn, om een gezond begrip van de toedragt der zaken te doen verkrijgen, en bovendien het voordeel hebben, van in een' levendigen, vloeijenden en krachtigen stijl voorgedragen te zijn. Nopens de oorzaken van den vijfjarigen oorlog vindt men in dit Werk ophelderingen, welke men elders tot dus verre vruchteloos gezocht heeft, en men moet den Heer De Stuers in zeker opzigt dankzeggen voor de dwalingen, welke hij daaromtrent in zijne Mémoires heeft medegedeeld; want zonder deze dwalingen zoude de Heer Nahuys allerwaarschijnlijkst de hier te vinden ophelderingen niet hebben in het licht gegeven. Onder deze oorzaken behooren (integendeel van hetgeen de Heer De Stuers beweert) wel degelijk voorafgegane ontevredenheid van den Keizer van Soerakarta, maar vooral dweepzucht en priestertrots van Dipo Negoro, welke nog door den fanatieken Kiay Modjo werden aangeblazen. Deze dweepzucht, met domme trotschheid gepaard, straalt vooral door in de buitensporige en halsstarrige vordering van Dipo Negoro, om Opperhoofd van de Mahomedaansche Godsdienst en tevens Sultan te zijn, bij welke vordering hij tot het laatste oogenblik volhard heeft. Deze volharding is een vrij duidelijk bewijs van een' hoogen graad van verblindheid, hoedanig schier wel alleen door dweeperij en bijgeloof ontstaan kan, en waarvan de Heer Nahuys nog een staaltje aanhaalt in eenen lakonischen brief van Dipo Negoro aan den Nederlandschen Commissaris-Generaal, luidende als volgt: ‘In den Koran staat geschreven: Commissaris-Generaal! kom tot ons en onderwerp u.’ De Heer Nahuys is niet van gevoelen, dat de verhuring of uitgifte van landerijen aan Europeanen eene oorzaak van den oorlog is geweest. Hetgeen hij nopens de Kolonisatie aanvoert, is ongetwijfeld zeer belangrijk, bevat veel waarheid en getuigt van des schrijvers helder doorzigt en meer dan gewone scherpzinnigheid. Indien alle landheeren zijne verlichte wijze van zien en handelen bezaten, zouden wij eene Kolonisatie, op den voet zoo als de schrijver die verdedigt, zeer wenschelijk achten; maar zoo lang dit het geval niet is, houden wij het er voor, dat het Gouvernement best zal doen, de landerijen voor zich zelf te behouden, en | |
[pagina 145]
| |
ten voordeele van den Staat te doen ontginnen, zoo als thans schier overal op Java geschiedt. De Heer Nahuys komt er rondborstig voor uit, dat het verlies der Landen, welke door de Vorsten als tana poesaka (erflanden) worden beschouwd, en de vrees van tot nog grooter afstand van land door het Gouvernement te zullen worden genoodzaakt, ook veel tot den opstand kunnen hebben toegebragt; maar hij zegt niet, dat, bij de intrekking der landverhuringen, de vergoedingen aan de Europeesche huurders door de verhuurders uit te keeren, naar het algemeen gevoelen, veel te hoog getaxeerd werden, om de Europeanen ten koste der inlanders te bevoordeelen, hetwelk insgelijks eene groote oorzaak van ontevredenheid was. Zonder de noodlottige ongeschiktheid van den Resident en den Adsistent-Resident of Secretaris, zouden echter de zaken nimmer tot zulk een noodlottig uiterste gekomen zijn. Bij de belangrijke bijzonderheden, welke de Heer Nahuys mededeelt, kan men nog vele andere niet algemeen bekende daadzaken voegen. Het is in Indië maar al te wèl bekend, dat Dipo Negoro lang vóór het uitbarsten van den oorlog aan zijne onderhoorigen heimelijken last had gegeven, om hunne belasting tot het aankoopen van wapens en kruid, rijst en andere benoodigdheden aan te wenden; hij moet ook inlandsche soldaten, die in Nederlandsche dienst stonden, in zijne tegenwoordigheid gelokt hebben, om hen te doen exerceren, ten einde zich met de Nederlandsche behandeling der wapenen van nabij bekend te maken. Uit zijne woorden en handelingen was ook reeds lang te voren eene vijandige gezindheid jegens de Europeanen merkbaar; zijne vermetelheid ging zóó ver, dat hij eenmaal aan de tafel van den Resident eenen Officier in Nederlandsche dienst moedwillig op den pantalon spoog. De gezindheid van Dipo Negoro jegens de Europeanen (of ongeloovigen, zoo als de Mahomedaansche dweeper hen bij voorkeur noemde), was ook reeds in 1811 gebleken, en hij was sedert lang bekend als een heethoofdig muzelman, die slechts naar hooger magt streefde, om des te beter de ongeloovigen te kunnen uitroeijen. Op al deze en meer dergelijke omstandigheden had men den Resident opmerkzaam gemaakt; doch deze bespeurde in dit alles geene de minste aanleiding tot eenen opstand. De wijze, waarop de Heer Nahuys, zonder juist alle hier opgegevene omstandigheden mede te deelen, van den laatstgemelden ambtenaar en zijnen Secretaris spreekt, doet zijn hart eer aan. De Resident van Djokjokarta, zegt hij, had in vorige betrekkingen vele en goede diensten aan het Gouvernement bewezen, en als Resident van Rembang had men ook nimmer iets nadeeligs van dien ambtenaar gehoord, terwijl zijn Adsistent zich als Secretaris van de | |
[pagina 146]
| |
residentie Bantam, als een ijverig en goed geëmploijeerde had doen kennen. Maar, zegt de Heer Nahuys, het ontbrak den Resident van Djokjokarta aan die energie, dien bedaarden moed, die standvastigheid van karakter, welke in zijnen post volstrekt noodzakelijk waren; en zijn Adsistent-Resident, of Secretaris, vermeende, geloof ik, ter goeder trouwe, dat hij het gemis van deze vereischte hoedanigheden in zijnen Chef het best kon aanvullen door eene groote maat van fierheid en van minachting voor Javaansche Grooten, hunne hooge rangen en gewoonten. Dit is genoeg, om te doen zien, dat het Werk van den Heer Nahuys, ofschoon niet alle omstandigheden vermeldende, welke den vijfjarigen oorlog op Java berokkend hebben, echter nopens de oorzaken van dien oorlog meer licht verspreidt, dan eenig ander geschrift, hetwelk tot nu toe het licht heeft gezien; terwijl hetzelve doorvlochten is met vele verlichte denkbeelden van Koloniaal bestuur in het algemeen, met belangrijke voorbeelden uit de geschiedenis van Nederlandsch Indië, en hier en daar ook uit de latere gebeurtenissen in Bengale, waar hij een paar jaren als krijgsgevangen vertoefd, en dien tijd gansch niet werkeloos doorgebragt heeft. Het Werk draagt op elke bladzijde de kenmerken van eene meesterlijke hand, en is blijkbaar, zoo als Buffon zegt: ‘fondu d'un seul jet.’ Men gevoelt leedwezen, dat de Heer Nahuys slechts een enkel boekdeel tot de ontwikkeling van zijne eigene denkbeelden heeft bestemd, en zoude gaarne ook in de overige deelen hem zelven willen lezen. Deze drie deelen bevatten echter uitsluitend al de officiëele rapporten, betreffende den oorlog, en deze moeten, als een codex voor de geschiedenis van dit tijdvak, voorzeker eene groote waarde hebben. Als zoodanig dan bevatten deze vier boekdeelen een geheel, hetwelk als een klassiek historisch Werk in de bibliotheek van elk beschaafd Nederlander, maar vooral in die van elk Oost-Indisch ambtenaar en Officier, eene der eerste plaatsen verdient. |
|