De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijTaalkundig Magazijn, of gemengde Bijdragen tot de kennis der Nederduitsche taal: bijeenverzameld door A. de Jager.Iste Deel, (4 Stukken) 394 bl., en IIde Deel, 1ste en 2de Stuk, 222 bl. Te Rotterdam bij T.J. Wijnhoven Hendriksen, 1835 en 1836.Bataven! kent uw taal en heel haar' overvloed.
Er was een tijd, en die tijd ligt nog niet verre achter ons, waarin de Nederduitsche taal bijna geene of ten minste zeer wei- | |
[pagina 137]
| |
nige beoefenaars bezat; een tijd, waarin de voornaamsten des Lands haar bijna geheel verwaarloosden en onderling in de Fransche taal briefwisseling hielden, en waarin onze Geleerden de talen van het Oosten, van Griekenland en Latium, met voorbeeldigen ijver en op eene gelukkige wijze beoefenden, doch in de taal van hun Land soms minder ervaren waren dan hedendaags de meeste kweekelingen eener Stads-armenschool. Er zijn naauwelijks vijftig jaren verloopen sedert de begaafde Jonkvrouwe De Lannoy aan den Graaf Van Byland schreef: ‘Ja Byland, wijl gij 't zegt geloof ik met er daad,
Dat gij mijn vaerzen acht en waarlijk duitsch verstaat.
Ik weet gij zijt oprecht, maar zult gij 't mij vergeeven?
Ik had ons goed Bataafsch die eer niet toegeschreeven.
Hoe kon zoo vreemd een smaak ook vallen in uw geest?
Een Graaf! een Heer van 't Hof die duitsche vaerzen leest!
Dat Neêrduitsch, naar mij dunkt, mogt zich gelukkig schatten,
Indien gij 't zonder moeite in proza kondt bevatten:
Maar 't zelfs van woord tot woord in vaerzen te verstaan,
Kan waarlijk met uw' rang bijkans niet samen gaan.’ -
Het laatste gedeelte der 17de en bijna de geheele 18de eeuw, leveren eene treurige beschouwing voor de beoefening der Nederduitsche taal op. Gelukkig is die tijd verdwenen, en onze taal vindt in deze dagen, ook zelfs buitenlands, ijverige beoefenaars. Het is hier de plaats niet, om eene geschiedenis der meerdere en mindere beoefening onzer taal, sedert de 13de eeuw tot op onzen tijd, mede te deelen; om aan te toonen, welke als de oorzaken van den achteruitgang dier beoefening kunnen worden beschouwd. Hoewel dit eene belangrijke stoffe ter behandeling zou opleveren; genoeg zij het hier op te merken, dat, even als in andere Landen van Europa, ook bij ons, de zucht tot eigen taalbeoefening in de laatste jaren merkelijk is aangewakkerd; dat de geleerdste mannen zich niet schamen hunnen tijd en vlijt aan die beoefening te besteden; en dat het in onze dagen voor elk wèl opgevoede schandelijk wordt geacht, zijne moedertaal slecht te schrijven. Veel echter is er nog te verrigten, eer het gebouw onzer taal geheel en volkomen zal zijn daargesteld en afgewerkt. Veel valt er nog op te sporen, af te scheiden, bij één te zamelen en zamen te voegen, alvorens men het werk zal kunnen voltooijen. Dank zij derhalve den Heer De Jager, dat hij de gelegenheid tot dat opsporen, afscheiden, bijéénzamelen en zamenvoegen, voor onze taal-beoefenaren, in het door ons hier aangekondigd Magazijn, heeft geopend en gemakkelijk gemaakt. Wij namen het Werk met genoegen in handen, en hebben het met welgevallen gelezen en sommige stukken herlezen. Maar wat | |
[pagina 138]
| |
ons welgevallen verhoogde, was, dat wij zagen, dat zoo vele beroemde mannen dit Werk met hunnen arbeid onderschraagden, en dat wij de kweekelingen uit de school van Bilderdijk hand aan hand met de volgelingen van Siegenbeek, ja Siegenbeek zelf, de vruchten van hunne vlijt en van hunne opmerkingen in deze voorraadschuur zagen nederleggen. Wij, die de waarheid zoeken, overal, waar zij maar te vinden is, zagen de verééniging dier namen met vreugde, met innig genoegen. - Zóó, zóó moet het! - elk strijde in het gebied der wetenschappen en kunsten, voor hetgeen hij goed, edel en waar houde; maar hij strijde met edele wapenen; hij bestrijde al wat hem, na een onpartijdig en grondig onderzoek, verkeerd, onedel of valsch toeschijne: maar hij bestrijde zaken, meeningen en gevoelens, geenszins personen! Hij houde met klem vast aan grondbeginselen, die hij waar en waarachtig heeft bevonden; dulde over dezelve geene transactiën; en stelle zich pal tegen gewaagde, verdraaide of leugenachtige stelsels, van welke school ook, en door welk gezag ook onderschraagd. Zoo brenge ieder, daartoe bevoegd en berekend, (hoe weinigen zijn het!), ook in het vak der taalkennis zijne tigchels, (ja al ware het slechts één' tigchel), bij die van anderen bijéén opdat naderhand eene fiksche en bekwame hand, na het onbruikbare te hebben afgescheiden, het gebouw optrekke en zoo mogelijk voor de nakomeling vaststelle. Veel is er, zeiden wij, in dit vak nog te doen: misschien zal de minste taak wel niet zijn om af te breken, hetgeen onhandige arbeiders hebben daargesteldGa naar voetnoot(1). Behalve de verzamelaar zelf, hebben de Heeren Mr. W.C. Ackersdijck, Mr. L. Ph. C. van den Bergh, D. Bomhoff Hzn.; J. Clarisse, P.K. Görlitz, Mr. J.H. Hoeufft, Mr. C.M. van der Kemp, Mr. H.J. Koenen, M. Siegenbeek, Mr. A.F. Sifflé, Mr. A.C.W. Staring, H.J. Swaving, A. De Vries, Mr. S. Wiselius Ipsz. en A. Ypey, bijdragen van meerderen of minderen omvang tot dit Magazijn geleverd. | |
[pagina 139]
| |
Men zal van ons wel niet verwachten, dat wij elk dier bijdragen afzonderlijk zouden ontleden; dit duldt noch de aard van het Werk, noch het bestek, hetwelk wij ons in dit Maandwerk mogen toeëigenen. Wij zullen, ten einde den aard en de waarde van het aangekondigd Werk te doen kennen, ons bepalen met ter loops eenige dier bijdragen aan te stippen; zonder hierdoor aan de door ons niet vermelde mindere verdiensten toe te kennen. In het eerste deel (bl. 31-34) vonden wij, met genoegen, de taalkundige opmerkingen getrokken uit de brieven van Bilderdijk, over de woorden, elkander en malkander, baspijp, soebatten, vóóroordeel en vooróórdeel, en over de grammatica. Als proeve diene: (bl. 34). Vóóroordeel en vooróórdeel. ‘Vooroordeel heeft tweederlei beteekenis, naar men den accent op de eerste of tweede sylbe plaatst. In het eerste geval is het een te vroeg oordeelen, in 't laatste, vooringenomenheid als men zegt.’ - Deze bijdrage zal eene aanzienlijke uitbreiding kunnen erlangen, uit de sedert bij den Boekhandelaar W. Messchert uitgekomene en nog uit te komene brieven van dien grooten taalkenner en taalbeoefenaar. Behartigenswaardig zijn in dit eerste deel de gemengde opmerkingen betreffende de Nederduitsche taal door den verzamelaar, (bl. 37-64) veertien in getal: wij deelen de laatste als de kortste hier mede (bl. 64). - ‘De benaming pompernikkel, aan zeker zwart hard Westfaalsch brood gegeven, leidt men gewoonlijk af van het fransche bon pour nickel (zie het Taalkundig Woordenboek van Weiland in voce). Onlangs vond ik van dit woord eene andere verklaring in een Hoogduitsch Werkje van Vollbeding, getiteld: Orthographisches Wörterbuch, u.s.w. Hannover 1804. Volgens dien Schrijver is het afkomstig van zekeren Westfaalschen bakker, Nikolaas Pumper geheeten, die zulk brood het eerst zou gebakken hebben.’ De Hoogleeraar, ook als Nederduitsche Taalgeleerde bekende, A. Ypey, deelt ons in dit deel (bl. 67-102 en bl. 333-362) eene zeer geleerde en belangrijke proeve mede van oud Nederduitsche Taalkunde uit den Karolingischen tijd. De beroemde Justus Lipsius schreef in eenen brief aan den Antwerpschen Regtsgeleerde Henricus Schottus, dat hij bij eenen vermaarden liefhebber van oude Handschriften, Arnoldus Wachtendonck, (Kanunnik van St. Bartholomeus te Luik), eene zeer oude Nederduitsche overzetting der Psalmen had gevonden, en daaruit eene uitvoerige lijst van de voornaamste toen reeds buiten gebruik geraakte woorden, welke er in voorkwamen, had verzameld. (Zie opera O. van Lipsius L. II. bl. 987), | |
[pagina 140]
| |
welke lijst (bekend onder den naam van Glossoe Lipsioe) hij aan Schottus mededeelde. Algemeen was het oordeel, dat deze overzetting der Psalmen verloren was geraakt. Doch de beroemde F.H. von der Hagen heeft in 1816 te Breslau een teruggevonden gedeelte van dezelve, (namelijk van het 3de vers van den LIIIsten tot den LXXIIIsten Psalm ingesloten), onder den titel: Niederdeutsche Psalmen aus der Karolinger Zeit, zum ersten mal herausgegeben, door den druk gemeen gemaakt. De Hoogleeraar Ypey geeft ons eene proeve van den LIIIsten tot en met den LXIsten Psalm, met de vertaling en zeer belangrijke aanteekeningen. Als eene proeve van de taal dezer overzetting diene het volgende: Psalm LXI, (of bij ons LXII). V. 2. Thanne sal gode undirthudig uuesan sela mina. fan imo geuuisso salda min. ‘Dan zal mijne ziel Gode onderdanig wezen. Van Hem is gewisselijk mijn heil. V. 3. Uuanda in hie got min in neriando min. antfengere, min ne uuerthe ik irruert further. Want en Hij is mijn God en mijn Verlosser, mijn Ontvanger. Ik moge verder niet ontroerd worden. V. 9. Betruit an imo al samnunga folkis. utgietit furi imo herta iuuana. Got hulpere unso an euuon.’ ‘Betrouwt op Hem, alle verzamelden des volks! Giet voor Hem uit uwe harten. God is onze hulp in eeuwigheid.’ enz. Verschillende taalkundige aanteekeningen van den achtingwaardigen Mr. J.H. Hoeufft zijn in de onderscheidene stukjes van edit Magazijn opgenomen; zij dragen niet weinig bij om hetzelve te versieren, en behelzen een' schat van belangrijke wenken en opmerkingen. De veelwetende Heer Wiselius leverde (bl. 193-206) eenige belangrijke aanmerkingen op Bilderdijk's geslachtlijst, in het bijzonder omtrent woorden en spreekwijzen betreffende de Scheepvaart. Wij schrijven hier uit (bl. 198): Kabaai. ‘Bilderdijk zegt, dat het is het baaitje van de Kaaiwerkers.’ ‘Bilderdijk heeft mis. Kabaai is een Maleijsch woord, en beteekent in het algemeen een lang mannenkleed. ‘Men bemerkt klaar, dat de Heer B., het woord niet kennende, er zich van heeft afgemaakt, met er twee woorden in op te nemen, namelijk ka, als zamentrekking van kade, en baai, voor baaitje, welk laatste een kort afgerond buisje is; zoodat hij juist het tegenovergestelde van de ware beteekenis des woords heeft opgegeven.’ Wat de Heer Wiselius bl. 199 over de beteekenis van het woord | |
[pagina 141]
| |
lensen zegt, is niet geheel juist: het schip lenst niet; wanneer het vlak vóór den wind afloopt; maar het lenst als het met storm en met klein zeil, b.v. alleen met mars- en fokke-zeilen of met één van beide, vóór den wind zijnen weg vervordert. De Heer D. Bomhoff Hzn. geeft, bl. 231-244, zeer nuttige wenken over de Nederduitsche woord-uitspraak. Zoo lezen wij bl. 237: ‘Eu; deze klank is de verlengde scherp-korte u, als: deun, beun, leunen. Dezelve komt overeen met de Hoogduitsche ö, in König, Töne.’ De Hoogleeraar J. Clarisse plaatste in het 1ste Stuk van het IIde deel zijne lezenswaardige voorlezing over de Gothische vertaling van den brief van Paulus aan Philem. vers 11-23, ‘waaruit,’ zoo als zijn Hooggeleerde te regt zegt, ‘van nieuws de verwantschap der Gothische taal met onze Nederduitsche blijkt, en het nut, dat voor deze uit gene te trekken is.’ Zoo luidt b.v. het 13de vers in het Gothisch: ‘Thanei îk wilda at mis gahaban, ei faúr thuk mis andbahtidedi în bandjom aiwaggeljons,’ en in onze taal woord voor woord overgezet: ‘Dien (of welken) ik wilde bij mij gehebben, opdat voor du mij hij ambachtede in (de) banden (des) Evangeliums.’ of zoo als in onzen Bijbel staat: ‘Den welken ik wel had willen bij mij behouden, opdat hij mij voor u dienen zoude in de banden des Evangeliums.’ De Schrijver heeft den tekst door zeer geleerde aanteekeningen verduidelijkt en opgehelderd. De Hoogleeraar Siegenbeek geeft in hetzelfde Stuk (bl. 27-44) eenen toets van eenige woorden en spreekwijzen voornamelijk uit de Hoogduitsche taal, onder ons in zwang gekomen. Wij mogen de lezing en behartiging van dezen toets onze talrijke vertalers van Hoogduitsche schriften, die soms al heel onhandig met hun werk rondspringen, wel aanbevelen. Mr. L. Ph. C. van den Bergh stelde in het vierde stuk van het eerste deel eenige vragen uit het gebied der taalkunde voor, en geeft in het 1ste stuk van het IIde deel de oplossing derzelve, die ons over het algemeen zeer juist is toegeschenen en van 's mans bedrevenheid in het vak der taalkunde getuigt. Diezelfde taalbeoefenaar levert in het 2de stuk van dat deel eene opgaaf van geschriften over, en in Nederduitsche Provinciaal-Dialekten. Wij zijn hem hiervoor dankbaar van zeer veel nut is de kennis der onderscheidene Dialekten voor de grondige kennis eener taal, en voor den dichter, vooral voor den Blijspeldichter, is zij onwaardeerbaar. Wij moedigen den Heer Van den Bergh aan, om hiermede voort te gaan, want zijne opgave had veel vollediger kunnen zijn; zoo misten wij er b.v. ongaarne in: ‘de tuchtiging der Algerijnen, op den 21sten van Oogstmaand 1816, in Boeren Zutphensch,’ van den geleerden en geestigen A.C.W. Staring; en | |
[pagina 142]
| |
waren eenigzins verwonderd, het Joodsch door den Schrijver onder onze Nederduitsche Provinciaal-Dialekten te zien gerangschikt. Het kroost van Israël moge in Nederland niet slechts gastvrijheid en bescherming, maar gelijke regten als elk ander genieten; die Natie moge in de onze als zijn opgenomen; zij moge ambten en waardigheden, eere en titels verwerven; maar hare taal, dit mengelmoes van verbasterde Oostersche en oude nog onbeschaafde en nieuwere Noordsche en Westersche tongvallen, heeft, voor zoo verre ons bekend is, nog geenen invloed op de Nederduitsche taal uitgeoefend, en is niet waardig, ja onbevoegd, om onder onze Provincial-Dialekten te worden opgenomen. Met veel genoegen lazen wij de bedenkingen over sommige punten der algemeen aangenomen Nederduitsche spelling, door Mr. C.M. van der Kemp: (in het 2de stuk van het IIde deel bl. 83-112)Ga naar voetnoot(1); vooral beviel ons de geest van onpartijdigheid, die in dit stukje doorstraalt. Zoo zegt de Schrijver, na zijne gronden te hebben ontwikkeld (bl. 108): ‘ik schrijf met Siegenbeek antwoord, Antwerpen; maar daarom ook tegen hem lankwijlig, lankwerpig; moest men met hem langwijlig enz. schrijven, dan zou ik ook meenen, dat het andwoord en Andwerpen van Bilderdijk juist was.’ Doch wij moeten ons verslag over dit Taalkundig MagazijnGa naar voetnoot(2) besluiten; wij achten het voor onze taalbeoefenaars een onschatbaar Werk, en wenschen van ganscher harte, dat de ijverige verzamelaar genoeg aanmoediging, medehulp en ondersteuning zal mogen ondervinden, om het voort te zetten en meer en meer belangrijk te doen zijn. Reeds nu heeft het nut gesticht; | |
[pagina 143]
| |
want uit meer dan ééne plaats blijkt, dat het onze taalkenners heeft opgewekt, om over hetgeen zij in hetzelve lazen, hun gevoelen mede te deelen of hunne aanmerkingen daarbij te voegen. Zoo gaf de Heer Hoeufft in het 3de stuk van het Iste deel aanteekeningen op de niet onbelangrijk bijdrage van den Heer Mr. A.F. Sifflé over het Zeeuwsche taaleigen, geplaatst in het 2de stukje; zoo vond de Heer Mr. A.C.W. Staring zich, door hetgeen de Heer D. Bomhoff Hzn. in het 3de stukje (bl. 189), schreef, opgewekt, om in het 4de over de woorden armvol en arm vol zijn gevoelen mede te deelen; zoo gaf hetgeen de Heer van den Bergh, in het 1ste stukje van het IIde deel, over het woord wijf schreef, aanleiding aan den Hoogleeraar Siegenbeek, over dat woord eene zeer aannemelijke verklaring te geven. Terwijl eindelijk de verzamelaar hier en daar zijne aanteekeningen op sommige der ingezondene stukken mededeeelde, en het Iste deel met eene belangrijke nalezing en een' bladwijzer der woorden verrijkte. Correctie, druk en uitvoering zijn zeer loffelijk.
A. den 15den Januarij 1837. Candore et Ardore. |
|