De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 116]
| |
telijke beschuldiging van ontrouw en meineedigheid aan hun gegeven woord, hunne verbindtenis of hunnen eed verdienen, al stemmen zij ook niet in alles met de Formulieren van Eenigheid in, of al dragen zij ook de Christelijke geloofswaarheden anders, dan dáár geschiedt, voor. Be briefschrijver toont allereerst overtuigend aan, dat men van de Synode van 1835 geheel ten onregte eene nadere verklaring van het verbindtenis-formulier, door de Synode van 1816 vastgesteld, verwacht heeft. Zij kon, noch mogt dat doen. Voor de Protestantsche Kerk kunnen, noch mogen Formulieren immer banden des geloofs zijn; zij waren dat nimmer, zij mogen dat ook nimmer worden. Maar daarom behoeft men dezelve niet geheel te verbannen, daar men ter goeder trouw verklaren kan, dat in dezelve hoofdzakelijk waarlijk de leer des Evangelies, aan welke men zich in de Protestantsch-Hervormde Kerk houden moet, vervat is. Niet alleen het tegenwoordige verbindtenis-formulier, maar ook het vroegere, na 1619 ingevoerd en door duizende Predikanten onderteekend, kon noch mogt de Protestantsche vrijheid belemmeren, daar wel degelijk ons kerkgenootschap in zijne formulieren tot stelregel heeft aangenomen, hetgeen men vindt art. 7 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis. Noch tegenwoordig, noch voor honderd of twee honderd jaren, houden of hielden de Hoogleeraren en Leeraren van ons kerkgenootschap zich alzoo geheel en volkomen aan den inhoud onzer Formulieren van Eenigheid; zelfs de in naam meest getrouwen en regtzinnigen, wijlen vader Schotsman zelfs, deden dat niet. Het is dan geheel onzinnig, dat van onze hedendaagsche Leeraars te eischen; zoowel als hoogst onredelijk te willen, dat zij in alles over de Godsdienstleer, over al de artikelen en stukken dier leer, in de Formulieren van Eenigheid vervat, juist zoo zullen denken, als Calvyn, De Bres, Ursinus of Gomarus, Bogerman en de overige Dordtsche vaderen daarover gedacht hebben. Men is daarom dan ook wel degelijk een zuiver regtzinnig Leeraar in de Hervormde Kerk, al predikt men over onderscheidene Bijbelsche leerstukken anders, dan onze vaderen, de opstellen der Formulieren en de Dordtsche vaderen dit deden. De Briefschrijver wijst dit van sommige leerstukken zeer duidelijk en overtuigend aan. Hij doet daarbij opmerken, dat zelfs de opstellen onzer Formulieren van Eenigheid zelve niet in alles en volkomen met elkander overeenstemmen; ten aanzien van de leer des Heiligen Avondmaals vooral is dit duidelijk. Hij besluit zijnen brief met aan te wijzen, dat, hoezeer de Formulieren van Eenigheid geen zekere waarborg zijn voor de zuivere prediking der Hervormde Evangelie-leer, hetgeen zij ook nimmer, noch in ons Vaderland, noch elders geweest zijn, wij in de kennis, vroomheid en Christelijke gezindheid der Leeraren den besten waarborg voor de in- | |
[pagina 117]
| |
standhouding, den bloei en de uitbreiding dier leer hebben. Daar nu, bij alle verschil in de voorstelling, de Leeraren in ons Kerkgenootschap zich getrouw houden aan de leer der Heilige Schriften, Christus en Dien gekruist prediken, mag men het voor gruwzamen laster houden, hen als ontrouwe dienstknechten en eedverbrekers te schelden, en toont hij een snood, laag mensch te zijn, die aller verachting verdient, die hen als zoodanige verguist. Wij wenschen dezen brief in veler handen: de lasteraren moge ook dit schrijven niet bekeeren, de bevooroordeelden niet te regt brengen, de hoogmoedigen niet tot ootmoedig schuldbelijden bewegen: den eenvoudigen welmeenende kan dit geschrift leeren, den zwakken angstvallige gerust stellen, den opregten waarheidlievende moet het overtuigen. Wij zijn het met dezen briefschrijver hoofdzakelijk geheel ééns. Hij zal het ook met ons wel ééns zijn, wanneer wij ons beklagen over de dwaasheid der menschen, dat men zoo oude afgesletene verschillen en twisten nog opwarmt in onzen leeftijd. Zoo meenen wij den hedendaagschen twist over de verbindende kracht der Formulieren van Eenigheid te mogen noemen. Welk Predikant of ook geoefend lid der Vaderlandsche Hervormde of Gereformeerde Kerk van middelbaren of ook reeds meer gevorderden leeftijd, stelt zich niet ligtelijk voor zijne verbeelding een gansch aantal waardige, regtzinnige en Godvreezende voorgangers der Gemeente, reeds lang in den Heer ontslapen, die in hunnen tijd even zoo dachten over die Formulieren onzer Kerk, als alle verstandige en bezadigde Leeraren en Leden in onzen tijd zulks doen; en die óf met reden ontevreden en vertoornd zouden geworden zijn, óf met eenen grimlach en op een' toon van beklag zouden hebben geantwoord, wanneer wij in onze jongelingschap bij onze onderteekening der Formulieren hun gevraagd hadden: sluit die verbindtenis nu in zich, dat wij in allen deele, in alle artikelen en stukken, in alle voordragt der Bijbelsche waarheden moeten denken, leeren en prediken, gelijk de opstellers dier Formulieren in hunne eeuw deden? - Dat onbedrevene jongelingen, die zich in de Kerk als Leeraren hebben weten in te dringen, zulk eenen eisch heden ten dage kunnen doen; dat noemen wij dwazen eigenwaan en hoogmoed: maar dat mannen van jaren en van beproefde kunde en braafheid de zoodanigen in dien waan ook maar in het allerminst kunnen stijven, dát is ons onverklaarbaar. En dat kloeke en helderziende mannen en vaders in Christus óf van die opgewarmde verschilpunten, (wie zegt ons door wie en om wat reden in onze dagen weder met zoo veel hevigheid aangestookt?) óf van andere afwijkingen van de zuivere Evangelie-leer, en de omvoering van eenige weinigen door allerlei wind van leeringen eenig wezenlijk gevaar voor de Nederlandsche | |
[pagina 118]
| |
Hervormde Kerk kunnen vreezen: dit komt ons voor onbegrijpelijke kleinmoedigheid en geheel ongegronde, aan de hoogere jaren misschien verbondene angstvalligheid te zijn; maar dat mannen van kunde en ervaring in onderscheidene vakken van wetenschappen en kunsten, in geschiedenis en letterkunde en waarin niet al, de hedendaagsche Leeraren en Hoogleeraren van het Hervormd kerkgenootschap kunnen verguizen, omdat zij niet in alles denken en spreken, gelijk men in de zestiende en zeventiende eeuw dacht: waarlijk, wij weten niet, waarvoor wij dat moeten houden, of wat naam wij daaraan zullen geven. Liefst zeggen wij er van: difficile est satiram non scribere. |
|