| |
| |
| |
Album.
Korte berigten over boekwerken, vlugschriften enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.
| |
Herinneringen mijner Reizen naar onderscheidene Werelddeelen, door G. van Lennep Coster, Kapitein-Luitenant ter Zee. Met Platen. Te Amsterdam, bij J.F. Schleyer, 1836.
De Heer Van Lennep Coster geeft nu uit wat hij zich herinnert van twee onderscheidene togten, den eersten reeds tusschen de jaren 1819 en 1821 naar de kust van Africa, en West-Indië afgelegd; den tweeden in 1827, met de haringvloot naar de Noordzee ondernomen. Het mag billijke verwondering verwekken, dat dezelve eerst nu, in 1836, in het licht verschijnen, daar Reisberigten voorzeker niet te spoedig aan het publiek kunnen worden medegedeeld, om des te grooter belang in te boezemen, en het verrassende der nieuwheid te behouden. Wij vooronderstellen, dat het aantal Reisbeschrijvingen, in den laatsten tijd uitgekomen, den Heer Van Lennep Coster zal hebben opgewekt, ook zijne aanteekeningen wereldkundig te maken. Wat hiervan zijn moge, deze herinneringen zullen ook nu nog velen welkom wezen. Niet, dat wij aan dit Werk groote verdiensten toekennen, of het van gelijke waarde keuren als de hoogst belangrijke reisverhalen, met welke anderen onze Letterkunde in de jongste maanden verrijkt hebben. De schrijver zelf is er zeker verre van dit te beweren; hij heeft zijne herinneringen slechts opgeteekend voor zijne echtgenoote, en schenkt die nu aan het lezend publiek, om er zich een uur mede te ontspannen. Daartoe zijn dezelve ongetwijfeld beter geschikt dan zoo menig uit vreemde talen overgebragt prulwerk, welke men met een verlokkend titel-vignet pleegt te voorzien; en gewisselijk verdienen zij de voorkeur boven zoogenaamde historische romans, welke niets anders bewijzen, dan de ongeschiktheid der schrijvers tot die niet gemakkelijke taak, of soi-disant luimige verhalen, welke elkander in lafheid de loef afsteken. Wij kunnen dus elken bestuurder van een leesgezelschap den aankoop dezes Werks gerustelijk aanbevelen, dat duidelijk gedrukt en zindelijk uitgevoerd is; niet te zeer met platen overladen, om door kostbaarheid af te schrikken. De afbeeldingen van de waterplaats te Sierra Leone en het kasteel van Scalloway zijn goed gesteendrukt; doch het titel-vignet is alles behalve uitlokkend, de geheele zamenstelling is smakeloos, en Nep- | |
| |
tunus heeft niets dat aan Quos ego herinnert, maar gelijkt meer op een' gespierden matroos, die, bij het passeeren van de linie, de rol van den Zeegod vervult.
| |
Trudesinde van Friesland, door H.N. Sieburgh. Twee Deelen. Amsterdam, bij H.J. Poelders, 1835.
Wij hadden gehoopt, dat van dit Boek in geen onzer tijdschriften melding zoude worden gemaakt. De Vaderl. Letteroef. hebben het echter niet beneden hunne critiek geacht, - neen, vinden het gaas op eenige plaatsen slechts dun genoeg. Wij willen geene tooneelen aanhalen ter staving van ons gevoelen, dat in hetzelve over de grofste indecenties en ergerlijkste gruwelen niets, dat naar een gaas of een' sluijer gelijkt, hoe doorzigtig dan ook, geworpen is, - maar den jeugdigen Boekhandelaar, die dit Werk uitgaf, verzoeken, om den wille van zijn eigen, wèlbegrepen belang, om den wille der zedelijkheid, vooral om den wille van den onbevlekten roem onzer letterkunde, niet verder door de uitgave van dergelijke schriften zijn' onbesproken' naam prijs te geven.
Gelukkig heeft dit voortbrengsel eener verhitte verbeelding geene kunstwaarde, - het aantal van deszelfs lezers zal niet legio zijn.
| |
Verhandeling over het Rundvee; deszelfs aard en hoedanigheden; verbetering van het ras, kweeking en voorkoming of herstelling der ziekten enz., door J.L. Bruinzeel, gebrevetteerd Vee-arts, in het land van Tholen. Te Rotterdam, bij T.J. Wijnhoven Hendriksen, 1836.
Dit Werkje van eenen Zeeuwschen Vee-arts, die aan voortgezette beoefening der beste Werken eene veeljarige praktijk vereenigt, en inzonderheid de runderen tot een voorwerp zijner aanhoudende studie maakt, verdient de aandacht onzer veehouders tot zich te trekken, daar hetzelve, duidelijk en zonder omslag geschreven, niet alleen menig nuttigen wenk omtrent de doelmatige behandeling der runderen mededeelt, maar gelijktijdig de kenteekenen der meest heerschende runderkwalen en derzelver geneeswijze opgeeft; zoodat dit onkostbare boeksken velen van wezenlijke dienst kan zijn, die op de plaats hunner woning niet terstond een' Vee-arts kunnen raadplegen.
Wanneer men slechts naslaat, wat de Schrijver, op bl. 61 en volgende, omtrent het mictus cruëntus (men vergeve ons, dat wij die woorden niet vertalen!) mededeelt, dan leert men hem terstond als een' onderzoeklievend man kennen, die zijne waarnemingen eerst bedaardelijk te zijnent beproeft, eer hij die in praktijk brengt. Het komt ons ten minste voor, dat hij dáár ter plaatse doelmatig beantwoordt, hetgeen reeds sedert jaren door de Nederlandsche
| |
| |
huishoudelijke Maatschappij - thans die ter bevordering van Nijverheid - bij herhaalde prijsvragen is uitgeschreven.
V.
| |
Calliope. Jaarboekje, 1837. Te Leyden bij L. Herdingh en Zoon.
Een boeksken in weinig bevallig formaat, gespikkeld op snede en dat tot Vignet eene gekroonde Muze heeft, wier beenen in geene de minste evenredigheid staan met hare armen, die twee lauwerkransen aan den regter heeft hangen, en er een' in dezelfde hand houdt, terwijl de linkerarm rust op de Iliade, de Eneïde, en de Odyssea? - neen, de Henriade, - en aan wier voeten men eenige boeken - op welke Tasso, Milton en Rchus (waarschijnlijk Plutarchus) staat - ziet liggen; om niet van eene trompet, eenen helm en eene lier te spreken.
‘Waarom wij zoo uitvoerig in de beschrijving van dit vignet zijn?’
Omdat in het voorberigt verklaard wordt, dat deze Calliope haar ontstaan te danken heeft ‘aan de goedkeuring, welke het afwisselend en aangenaam mengelwerk van verscheidene Almanakken gedurende vele jaren mogt wegdragen, en de Redactie in dien toenemenden smaak voor eene aan verscheidenheid rijke lektuur aanleiding vond, jaarlijks een bundeltje, uitsluitend aan poëzij toegewijd, uit te geven.’
Wij twijfelen, of
de Koningin van Pindus lauwervelden!
gelijk Willem van Haren de Muze van het Heldendicht noemde, zich vereerd vindt, door de keuze van den titel, en door het gelaat, dat haar op het vignet ten deel viel.
‘En nu de inhoud?’ Dezelve bestaat uit verzen, geteekend met de ons bekende namen van de Heeren Lublink Weddik, J.J.A. Gouverneur, S.J. van den Bergh, zoo voluit als met voorletters vijf malen, H. Maronier, J.J.L. ten Kate, J. Brester Azn., L. van den Broek, A.N. van Pellecom. - Geene hunner bijdragen ontsiert het bundeltje, geene dier bijdragen zal ook hunnen roem verhoogen. - En dezelve bevat verzen, geteekend met de ons onbekende namen van de Heeren F.H. Greb, R. Bennink Janssonius, B. Ph. de Kanter, J.F. Rosdijk, B. ter Haar, - men verge ons niet verder af te schrijven; wij, die liever prijzen dan laken, verheugen ons, dat deze Calliope in het licht verscheen, omdat zij ons den laatstgenoemden en voortreffelijken dichter leerde kennen, - wij hadden moeten wenschen, dat zij geheel ware weggebleven, indien Z. Ed. goed had kunnen vinden in den Nederl. Muzen-Almanak op te treden. Waarlijk, ons eerst Jaarboekje is niet rijk aan verzen als de volgende aanhef van het Muzikale in de Natuur:
‘Natuur heeft ook haar taal, vol van bezielde woorden,
En spreekt door mengeling van klanken tot de ziel;
| |
| |
Ze omvat het vol geluid van stoute en zachte akkoorden,
En Eden was de toon, die 't zuiverst haar ontviel.
't Zij voorjaar zich omkranst met versche rozelaren;
Het zij de herfstwind speelt met de afgestormde blaren;
't Zij de ademtogt van 't Noord de sneeuw blaast door de lucht:
't Zijn trillingen van één der snaren
En 't aanslaan van een' toon, die van het speeltuig vlugt.’
Het geheele dichtstuk beantwoordt aan dit voortreffelijk begin.
Mogt de Redactie dezer Calliope zeker zijn, telken jare zulk een' dichter aan het licht te brengen, wij zouden haar boeksken om de zeldzaamheid aftrek durven beloven; is zij dit echter niet, en mag zij op geene aanzienlijker medewerking rekenen, dan raden wij haar de voortzetting dier onderneming af. Door het middelmatige van vele bijdragen, en de mislukte steendrukplaatjes, onder welke het ons leed deed den naam van een' onzer keurigste teekenaars te lezen, toont zij zich weinig geschikt, met den Heer Immerzeel te wedijveren.
X.
| |
Handleiding tot Oefening in het practische gedeelte van de beginselen der wiskunde. Ten dienste van onderwijzers en verdere beminnaars en beoefenaars dier wetenschap. Eerste deeltje te Groningen bij M. Smit, 1836. Bladz. 173. Met platen.
Dit Werkje, waarvan het eerste deeltje thans volledig is, wordt te Groningen bij stukjes uitgegeven. Het bevat, even als de verzameling der wiskundige voorstellen van het wiskundig genootschap, onder de spreuk onvermoeide arbeid komt alles te boven, niets meer dan wiskundige voorstellen, die in een volgend nummer worden opgelost. Doorgaans is deze Handleiding elementair, en hierin van het bovengenoemde Werk onderscheiden. Het veroorlooft de inzending, en zegt de plaatsing toe van voorstellen, die men gaarne wenscht opgelost te zien; wijsselijk echter verbindt zich de Redactie niet, om die oplossingen te leveren!
Zoo sommige oplossingen bij den aanvang iets meer uit elkander waren gezet, zoude dit welligt nuttig voor den beginnende kunnen zijn. Vele wiskundigen van de Provincie Groningen leveren hier hunnen gemeenschappelijken arbeid. Dat hun tijd en lust ten deel zijn, om steeds in dezen weg voort te gaan; kleine verhandelingen of meer of min uitvoerige oplossingen hier en daar in het vervolg in te voegen, zoude welligt van dienst kunnen zijn, en tot verpoozing kunnen strekken. De druk en de plaatjes zijn goed. Vele onderwijzers in ons Vaderland zullen deze Handleiding met nut kunnen raadplegen, en bij hunne leerlingen met goed gevolg kunnen toepassen.
| |
| |
| |
De val der Engelen. Naar het Engelsch: The Loves of the Angels van Th. Moore, door K. Sybrandi. Te Groningen bij W. van Boekeren, 1835.
Bloemlezing uit Hoogduitsche Dichtstukken in Nederduitsche verzen overgebragt door J.J. Bange, Lutersch Predikant te Sappemeer. Tweede verbeterde Druk. Zalt-Bommel, Joh. Noman en Zoon, 1836.
| |
I.
Een lief, vriendelijk boeksken, dat geene andere aanmatiging heeft dan Engelsche plaatjes. De vertaling is vloeijend, meestal getrouw, soms gelukkig. Wij voor ons achten de Engelsche dichters en bovenal Moore, ongeschikt ter vertolking, doch kennen den Heer Sybrandi gaarne den lof toe, hier en daar voortreffelijk geslaagd te zijn, en onzen rijkdom aan goede vertalingen vermeerderd te hebben. Wij gelooven en hopen, dat het gedicht reeds in te veel handen zal zijn, om er breeder over uit te weiden.
| |
II.
Er zijn menschen en boeken, die er bij winnen wanneer men niet over hen spreekt; en zoo ik overtuigd ware, dat ge mij niet van partijdigheid of, wat erger is, van kunstnijd zoudt verdenken, had ik waarlijk lust, de Bloemlezing van den Heer Bange onvermeld te laten. ‘Maar’, zegt ge, ‘het is een tweede, verbeterde druk!’ - Welnu, luister! bl. 1:
Frederik en Elize.
In zeker eenzaam dorp, gelegen aan een' vloed,
Leefde een vertrouwlijk paar, als eng'len schoon en goed;
't Was aan elkaâr verloofd met hart zoowel als woord,
Maar zwevende op elks tong, zag 't ras zijn heil verstoord;
Want Fred'rik was bedeeld met geld en overvloed,
Elize, 't goede kind, was slechts een arme bloed.
Dit onderscheid gebood den oud'ren hen te scheiden,
En tot eene andre keus het harte heen te leiden.
Maar, zoo als elk begrijpt, te zamen opgegroeid,
En door een teed're min vast aan elkaâr geboeid,
Meed men den omgang niet, maar dreef verboden min:
De jongling was vol vuur, en 't meisje willigde in.
Helaas! het zwakke kind, na menig dartel spel,
Ontwaarde een vreemd gevoel, en vond zich gansch niet wel.
Ze ontdekt, met vrees en schrik, geschokt door angst en smarte,
Dat zij een pand der min draagt onder 't moederharte. enz. enz.
Wij onthouden ons van alle aanmerkingen, behalve van die, dat het boekje tot een weldadig doel is uitgegeven, en dat de tweede druk ons een der krachtigste bewijzen voor de menschenliefde onzer landgenooten toeschijnt.
Die hier wyst en sich laet wyzen.
H.
|
|