| |
Nederlandsche Muzen-Almanak, 1837.
Negentiende jaar. Te Amsterdam, bij J. Immerzeel, Junior.
Dichter lieben nicht zu schweigen,
Wollen sich der Menge zeigen.
Waarlijk, wij weten niet, welke ons meer belang inboezemt, des zomers de Tentoonstelling van Schilderijen in de hoofdstad, of, des winters, de Nederlandsche Muzen-Almanak, die Tentoonstelling van Gedichten; wij hebben de zusterlijke kunsten gelijkelijk lief. Met dezelfde drift zien wij Inhoud en Lijst (de Commissie schrijft aldus) in; wij verblijden ons met de eigene levendigheid, wanneer beide ons het werk van met roem bekende meesters aankondigen; wij verlustigen ons met gelijk welgevallen, wanneer wij onder de onbekenden meesters, of zij, die beloven het te zullen worden, ontmoeten; doch, - opdat het verschil de gelijkheid vervange! - wij beoordeelen die beide tentoonstellingen niet op dezelfde wijze. De schilderkunst is ten onzent een eervol beroep, de dichtkunst eene
| |
| |
loutere uitspanning. Men versta ons wèl, - een middelmatig schilder is ons even onverdragelijk als een middelmatig dichter; - doch het verlies eener koe, die melk en room geeft, is iets zeer wezenlijks; het gemis van lauweren, welke in ons Land niet groeijen, die onder onzen bewolkten hemel ten krans gestrengeld noch om de kruin gedragen worden, iets zeer denkbeeldigs. Wij leerden het leven te veel van deszelfs minst dichterlijke, minst schilderachtige zijde kennen, dan dat dit onderscheid onze wijze van gispen niet verschillend zoude maken. Waar het een' smakeloos verzenlijmer of mislukt dichter geldt, (aansprakelooze rijmers leefden er slechts in de vorige eeuw), kan ons oordeel de eigenliefde kwetsen en tranen kosten; maar die tranen zullen, kunnen ten minste, heerlijke vruchten dragen, in uren aan nuttiger bezigheden besteed, dan aan het vermeerderen van het aantal Nederduitsche gedichten, hetwelk stellig dat onzer Staatsschuldbrieven overtreft. Bij een mislukt schilder daarentegen (een verdienstelijk man maakte er ons eenmaal opmerkzaam op), stelle men zich in het verschiet een arm gezin - eene ziekelijke moeder - misschien hongerige kinderen voor, en de veder der kritiek valt, eer wij het bemerken, op het witte papier neder, om niet weder te worden opgenomen. Zóó ging het ons dit jaar bij de aankondiging der bekende Loterij, en de juiste aanmerking van eenen keurigen kunstvriend: ‘men moedigt op die wijze de inzending van vodden aan,’ was niet in staat ons besluit te zwijgen, te doen wankelen. De Loterij is getrokken, - de Commissie wege onze bedenking!
Doch wij dwalen van ons onderwerp af; de gelijke indruk - welken de lezing van de Lijst en die van den Inhoud op ons maakte, - gaf er aanleiding toe. Welke beroemde namen ontbraken niet onder die der Inzenders voor de jongste Tentoonstelling! - de Heer Immerzeel verzocht dit jaar vergeefs om bijdragen van de Heeren Kinker, Staring, Van Hall, 's Gravenweert, Wiselius, Tollens, Lulofs, Da Costa, Bogaers, Van Lennep, .... doch het is waarlijk, of wij de grootste starren aan onzen letterkundigen hemel met den vinger aanwijzen; wie ziet niet als wij, bij den eersten oogopslag, naar hen uit?
Dichter lieben nicht zu schweigen,
Wollen sich der Menge zeigen;
bedroog de groote Meester zich dan?
Voorwaar niet, want meer dan veertig zangers gaven aan het verlangen des verzamelaars gehoor, en de Muzen-Almanak telt dit jaar weder zoo goed twee honderd vijftig bladzijden, als de jongste Tentoonstelling vijf honderd zestig of zeventig nommers telde.
Gelukkig Land, dat zoo vele Dichters en Schilders bezit, dat de zalen altijd te klein zijn en het boeksken nooit te dun wordt, al
| |
| |
zoekt men in beide te vergeefs naar de werken van hen, die meesterstukken plegen te leveren.
Wie echter aan de Lijst ontbraken, wij vonden op dezelve de namen van de Kruseman's, De Vletter, Schouman, Schotel, Van Beveren, en de Pieneman's, - eenige uren der tentoonstelling gewijd waren uren van waar genot; - wij vinden in den langen Inhoud Van Halmael, Immerzeel, Withuys, Hasebroek, Beets, Klijn en Spandaw; er valt zeker in het bevallige jaarboekje veel te prijzen, veel te bewonderen: - wij willen het gaarne onderzoeken.
De Heer Klijn schonk ons twee gelegenheids-stukjes; wij schatten dezelve hoog, als bewijzen zijner welwillendheid; wij schatten dezelve hooger, als bewijzen van zuiver en hartelijk gevoel. De Heer Van Halmael leverde een lang verhaal, dat zeker in stijl oneindig gewonnen heeft bij de wijze, waarop deze gebeurtenis in de Abendzeitung für 1835 verhaald werd, maar dat ons echter voor een stuk van zijne hand weinig voldoet, dat voortreffelijk zoude hebben mogen heeten, indien het in dichterlijken vorm gegoten ware. Aan den Franschen Dichter Alphonse de la Martine is het eenvoudig opschrift van een heerlijk vers van Spandaw; Clavareau vertale het, en de zanger van Jocelyn zal hem op schoonere wijze dank zeggen dan onze hulde. De Heer Immerzeel zorgde naar gewoonte, dat het zijn bundeltje niet aan aardige stukjes ontbreken mogt; - de Nieuwe Ontdekkingen in de Maan schonken den Heer Van Oosterwyk Bruyn gelegenheid een versje te leveren, dat veel geestigs heeft, maar Z. Ed. ons slechts niet voor luimig opdringe. December van den Heer C.G. Withuys is een der fraaiste stukjes uit het boeksken; het is vrij van valsch vernuft, rijk aan waar gevoel, even eenvoudig als keurig van uitdrukking, poëzij den Dichter van den Tijd waardig. Zie hier eene proeve:
‘Want als hij daar buiten den winterstaf zwaait,
Den wind door den schoorsteen doet fluiten;
De vensters met ijzige vlokken bezaait,
En pluimen penseelt op de ruiten,
Dan vinden bevrinden in huislijken schoot
De zoetheid des levens vernieuwd en vergroot.
Dan zomert het binnen bij beukstam en veen,
En zonnige lampen vergâren
Rondom de gezellige tafel ons heen,
Bij 't klinken van bekers en snaren;
Dan kwelen de kelen op streelenden toon:
‘Ach! bleef het ons immer zoo zalig en schoon!’
En als de December ten einde zich spoedt,
Dan zingen de hemelsche koren:
‘Verheug u, gij aarde! kniel neder, en groet
| |
| |
“Den Redder! - uw God is geboren!” -
Dan stroomen de vromen naar 't huis van den Heer
En storten aanbiddend en dankend zich neêr.
Gij, schoonste der dagen! hoe rijk is uw pracht,
o Dag, die van weelde doet weenen;
Toen God, ter verzoening van 't zondig geslacht,
Op de aarde in het vleesch is verschenen! -
Uw luister maakt duister al d' ovrigen glans;
Uw heil is der heilmaand een hemelsche krans.
En sluit dan December zijn vlugtig bestaan,
En vlijt zich het jaar met hem neder,
Dan meldt ons de doodklok hun snellijk vergaan;
Dan vragen we: “is 't waarheid?... al weder?!” -
Dan schrikken we en blikken terug; maar de stem
Van God in ons binnenst' verheft ons tot Hem.
Dan weenen we om onze verwanten in 't graf,
Ons dwalen en 't leed, dat ons griefde;
Maar Hij, die Zijn woord en het aanzijn ons gaf,
Hij troost en Hij toont ons, vol liefde,
Na weenen herëenen, verzoening na strijd:
De wieg des Verlossers bij 't graf van den tijd.’
Hasebroeks Moedervreugd kostte ons tranen; die jeugdige Dichter huwt rijkdom van verbeelding aan rijkdom van gedachten. Brester's In de Schuur is een zijner beste Claudiaantjes. De dichtregelen van Beets, Bij een Kind, schijnen ons het hoogste sieraad van het bundeltje; men oordeele:
‘Gelukkig Kind! ik wenschte als gy te zijn!...
Gy wenscht - nog niets in droomen noch in waken;
Maar eenmaal zult gy dwaze wenschen slaken,
Als andren u vergapende aan den schijn.
O 't is nog niet op dit gelaat te lezen,
Maar nog... een viertal jaren en gy ziet
Benijdend op tot wie volwassen hiet, -
Lief kind! dat zal uwe eerste dwaasheid wezen.
Volwassenen - ja! - weten wie zy zijn;
Die kennis dwingt tot schreien hen of blozen; -
Gy kent geen blos dan der gezondheid rozen,
Van tranen voelt gy 't vocht, maar niet de pijn.
Gy weet nog niets, begrijpt nog niets, ziet de aarde
Verwonderd, maar met gretige oogen aan,
En gist niet, hoe de vreugd u zal vergaan,
Zoo ras voor u dat raadsel zich verklaarde!
Uw Vader gaat gebukt van stille smart,
Uw Moeder weent by 't doodbed van haar Moeder;
De dorst naar Eer verslindt uw' oudsten Broeder;
| |
| |
Bedrogen Hoop verteert uw Zusters hart;
Die 't brak vergaat van wroeging niet te sussen;
En ik, die by uw rustplaats nederkniel,
Beschrei de zwak-, de krankheid van mijn ziel...
Gy?... slaapt nog zacht op 't blaauw satijnen kussen.
Gy droomt misschien een' blijden kinderdroom;
Wy droomen, Kind! wy droomen als wy waken,
Opdat wy ons den slaap onrustig maken,
Opdat de zorg ons pijnige en de schroom.
En wy zijn zóó van boosheid als doordrongen,
Dat in den slaap de zonde ons niet verlaat,
Dat we in den droom nog dienaars zijn van 't kwaad! -
Gy weet nog niet wat kwaad is, lieve Jongen!
En allen toch zijn wy als gy geweest,
En toen wy ook zoo schuldloos nederlagen,
Toen konden zy niet gissen, die ons zagen,
Wat eenmaal om zou gaan voor onzen geest;
Wat beker ons Gods wijsheid in zou schenken,
Hoe onze mond dien beker leêgen zou,
En of wy in beproevingen en rouw,
Aan Hem of aan de Wareld zouden denken!’
Wij bewonderen den jongeling, die, na ons zoo heerlijke proeven te hebben geschonken, hoe gelukkig hij Byron wist na te volgen, thans zulk een schitterend bewijs zijner hooge oorspronkelijkheid geeft, en zich daardoor regt op waarachtigen roem verwerft. Een middelmatig dichter zoude zich nooit aan zulk een eenvoudig onderwerp gewaagd hebben, - meer dan één onzer meer dan middelmatige dichters zoude op zulk eene klip schipbreuk hebben geleden, - hoe eenvoudig en hoe hoog - hoe ongezocht en hoe boeijend, is de gang zijner gedachten bij de beschouwing van een slapend kind!
Doch meesterstukken hebben iets vermoeijends; de beide dikwerf vergelekene tentoonstellingen waren er daarom misschien karig mede; schoonheden van den tweeden rang ontbreken ook in dit jaarboekje niet. Den zangers van de Poolsche Koningskeuze, de Vlinder, de Nagedachtenis enz., de Lijkzang, de Utrechtsche Hoogeschool enz. enz. zij er dank voor gezegd! De Heer D.J.A. Arntzenius zal ons echter verpligten, door ons den tour de force te verklaren, welken hij de boeren in het 1e couplet van zijnen Toast laat doen.
Maar, helaas! wij moeten het nog éénmaal herhalen:
Dichter lieben nicht zu schweigen,
Wollen sich der Menge zeigen.
en de beoordeeling der overigen beproeven.
| |
| |
De Heer P. Koster leverde de aandoenlijke geschiedenis van een zeer onverstandig Roosje, immers het benijdde.... de tulp, de lelie of het vergeet mij nietje? neen, de distel! Zijn Ed. schonk buitendien het Afscheid, eene mysterieuse Romance, waarschijnlijk de klagt eens minnaars uit eene betere wereld, schoon de Overkant onwillekeurig aan eene vaart, gracht of sloot van ons waterrijk Land doet denken. Het referein:
‘Reinste liefdes moederland,
geeft anders nog al aanleiding, Adolf en Elize voor twee bruine Javaantjes te houden; want wie in Holland geboren is, spreekt van zijn Vaderland, even als een echtgenoot ten onzent zegt: ‘ik heb zes kinderen,’ en niet: ‘Ma femme a six enfants.’
Er was een tijd - onze schilders danken den Hemel dat hij voorbij is, - waarin familie-stukken zeer in de mode waren, en de arme kunstenaar grootpapa en grootmama, mijnheer en mevrouw en al de lieve kleenen, tot Aaltje met de pop en Dirkje met de sweep toe, op een doek van weinige duimen omtreks moest voorstellen. De Heer Immerzeel schijnt het aardig te hebben gevonden, ons zulk eene zeldzaamheid te doen aanschouwen, en de familie van Pellecom was zoo goed daarvoor te poseeren. Op bl. 38 ontvangen wij, van wijlen den Heer J. van Pellecom, eenen Wensch op het huwelijk van mijnen zoon A.N. van Pellecom, met Mejufvrouw J.G. Zegerius, voltrokken te Kortenhoef, den 16den November 1806; - op bl. 73 een' zang van den Heer A.N. van Pellecom, Aan de Maatschappij: Verscheidenheid en Overeenstemming, te Rotterdam, opgerigt den 16den November 1760, haren vijf-en-zeventigsten verjaardag vierende, op den 20sten November 1835, juist op het uur, waarop, 's jaars te voren, mijne hartelijk geliefde Moeder, Vrouwe Petronella Elisabet du Rien, weduwe van den Weleerw. Heer J. van Pellecom, overleden was; op bl. 208 weder een vers van den Heer A.N. van Pellecom, In het Album mijner oudste Dochter, waaruit wij, door den aanhef:
Waarom biedt gij, lieve Naatje!
Die zoo naauw me aan 't harte ligt,
Mij dit vriendenaandenkblaadje,
Vleijende om een klein gedicht?
Moet ik hier mijn' naam dan schrijven
Om in heugenis te blijven?
Of vergeet gij anders mij?...
Maar wat wil die traan in de oogen?
Foei!... ik jok en meen het niet!’ enz.
| |
| |
leeren moeten, dat haar Ed. niet naar hare grootmoeder, Vrouwe Petronella Elisabet genoemd is, (wanneer het Betje of Nelletje zoude geweest zijn, en niet Naatje) of dat haar Ed. overgevoelig is? - want wie het Poëzij noemt, moge bij Alceste ter school gaan.
Inderdaad, voor de aardigheid hadden wij aan deze familie-stukken genoeg gehad; zelfs de toekomstige Geschiedschrijver van het geslacht der Van Pellecoms zal niet meer verlangen, dan de opgave van geboorte-, trouw- en sterfdagen - en de vermelding aller deugden van deszelfs onderscheidene leden; doch het blijft er niet bij, de Almanak schijnt tot een gedenkboek der gevoelens en gedachten van den tweeden dichter uit deze familie bestemd. Immers, op bl. 87, (want de rijmziekte is besmettelijker dan de cholera,)
Daar lezen wij al wederom
Een versje van Van Pellecom!
dat ons een denkbeeld geeft, hoe zijn Ed. gewoon is in het Album eener jeugdige Vriendin te schrijven, en bij bl. 169 roepen wij uit:
Ten derdemaal, wees wellekom,
Zanglustige Van Pellecom!
want het is een ander bewijs, - het stukje heet In het Album van Betsy, - dat zijn Ed. in Vrienden-rollen niet altijd zoo gezocht - dwaas schrijft, als in dat zijner dochter, blijkens de regelen:
'k Sneed dus, op uw beê, een rietje,
Bij den kant van 't water, af;
Kweelde er op dit kunstloos liedje:
't Strekke u ten Vergeet-mij-nietje;
Ook als ik reeds slaap in 't graf!
Och! dat de man, om eene spreekwijze onzer Vaderen te bezigen, met een kluitje in het rietje gestuurd, pijpjes voor zich zelven, maar niet voor ons gemaakt hadde; want zoo wij Betsy (welligt ook iemand, die op het familie-stuk voorkomt), nog minzaam ontvingen, alle menschelijk geduld heeft zijne grenzen, en nu wij op bl. 111 ten vierdenmale zijn' naam lezen, kunnen wij ons niet weêrhouden aan te merken:
Verdienste slaat een' sluijer om,
Bescheiden Heer van Pellecom!
Maar het is in den wind geschreeuwd, lieve Lezer!
Hij wil aan 't hoofd staan van den drom
Die goede Heer Van Pellecom!
want op bl. 198 is nog een extemporé met zijnen naam op een bord van het pijpenmakers-gild te Gouda, waaronder met groote
| |
| |
letters geschreven stond: Da pacem Domine in diebus nostris. Een spotziek lezer is misschien geneigd te vragen, of in onzen tijd een dichter zich bij zijne wandeling ter bezigtiging van uithangborden altijd door een' secretaris doet volgen, ten einde geen zijner extemporés te loor ga - even als in vroeger dagen een schildknaap zijnen ridder de wapenrusting nadroeg; - wij houden het er voor, dat het stukje bij den Verzamelaar, wien het anders niet aan takt ontbreekt, alleen genade heeft gevonden, opdat het den toekomstigen Geschiedschrijver niet aan wenken voor de lokale kleur, als ter Gouw, pijpen, een' twist in eene herberg enz. ontbreken mogt.
Peter, pastoor te Wijkel, misschien eene eersteling, verdient als zóódanig aanmoediging. De trant verraadt navolging. Messchert drukte, wat wij bedoelen, in zijne Gouden Bruiloft allergelukkigst uit, - de honderdmalen gebruikte beelden van leeuw en tijger zijn hier voor de honderd-en-éénde maal ongelukkig gebezigd - ziedaar de voornaamste vlekken in een stukje, dat de groote verdienste bezit, een Friesch onderwerp te hebben, en toch te boeijen.
Wij verwijten den Heer Van Harderwijk minder, dat het hem onbekend was, dat van Victor Hugo's pour les pauvres reeds voor een paar jaren eene betere vertaling dan de zijne het licht zag, dan dat Z.Ed. schijnt te vergeten, dat in den Nederlandschen Muzen-Almanak slechts oorspronkelijke verzen moesten worden opgenomen, en dat niemand vertalingen in moest zenden, die het vreemde niet schooner weet terug te geven: eene kunst, die Bilderdijk verstond, die Van Lennep van hem leerde.
De Heer Westenberg heeft in
rondgetast; - de Hemel behoede ons, dat wij ooit, bij mistig weder, in de hoofdstad zulke Maria's ontmoeten!
Om een' Schiller regt te doen, moet men het talent van een' Lulofs bezitten: arme Cassandra!
Wie aan een' zestienjarig Dichter, onder onzen hemel geboren, een motto voor een' Minnezucht ontleent, geeft hoop op onschuldige, schoon dan ook minder erotische poëzij. Hoe echter een jongeling zoo inconsequent kan zijn, een meisje eerst te wijzen op een tooneel uit de duivenwereld:
Hoe in gindsche rijzige olmen,
Blakend' van verliefde lust,
De olmen? neen -
't Duifjen door den trouwen Doffer
Wordt geliefkoosd en gekust!
| |
| |
Haar dan toe te voeren:
Zie, hoe daar de rappe zwaluw,
Onder 't needrig dak van riet,
't Kunstig nestjen saam gaat vlechten,
Door geen' rooversblik bespied.
zich later te beklagen, dat zij
Warsch van 't zalig mingenot
is, en haar eindelijk te vertellen, dat hij slechts haar deugdvereerder zal wezen, begrijpen wij niet; of is het waarheid:
‘The cold in clime are cold in blood,
Their love can scarce deserve the name?’
De achttiende Junij 1836. Ode, door J.J.L. ten Kate. Den jeugdigen zanger schijnt het aan Bilderdijk ontleend motto:
o Ziet dees jaardag nimmer keeren,
Dan onder 't innigst Godvereeren,
In 't blijd erkennen van Zijn magt!
ten spoorslag te hebben gestrekt, den slag bij Waterloo te gedenken en te bezingen; en waarlijk, indien Bilderdijk bedoeld heeft, dat ieder jeugdig Dichter, telken jare, zoo veel mogelijk met zijne woorden, een meesterlijk berijmd verhaal van dat roemruchtig wapenfeit zoude leveren, de Heer Ten Kate heeft zich loffelijk van die taak gekweten. Wij betwijfelen dit echter, en gelooven niet, dat onze verheerlijkte Bard met die Singeries zijner poëzij zoude gediend zijn geweest; wij zijn zeker, dat, in 1836, bij den onuitputtelijken rijkdom zijner ziel, de terugkeer van den feestdag andere gedachten in hem zoude hebben opgewekt, dan die, welke dezelve hem in 1827 inboezemde. Als kopij van dat onnavolgbaar Origineel verliest de Heer Ten Kate het in alle opzigten, al getuigt bijna ieder regel van zijne belezenheid en geheugen; al strooit Aurore saffraan en rozen; al schrijft hij, als zijn voorbeeld, rond, voor rondom - hij is langer, - minder krachtig, - minder verscheiden, - de ziel in één woord ontbreekt.
Eene uitvoerige opwekking vervangt bij hem het meesterlijk Vondeliaansch begin van Bilderdijks 't Veld van Waterloo:
I.
Geen magt van Oorlogseedverwanten,
Noch vlam en woedesnuivend paard,
Noch krijgsburcht dragende elefanten,
Die stedevest of Rijk bewaart!
De Veldheer zwaai' de moordbanieren
En schudde de eerepluim op 't hoofd,
Zijn heldenvuist moog' 't zwaard bestieren,
Dat wandlende ijzerbergen klooft;
Van God alleen is 't zegevieren. -
III.
Van heil?... Getuigt het, Batavieren!
Gy, wie dees glorierijke dag,
Omkranst met groenende eerlauwrieren
Den dwingland en zijn lijfstaffieren
Bij 't zwaaien van de krijgsbanieren
Verwinnen en betemmen zag! -
Gewis, gij gloeit van de eigen weelde,
Die toenmaals u den boezem streelde,
Toen Gy, van bloed en brein omspat,
U met Gods bijstand vrijgestreden,
Het Gallisch slaavenjuk vertreden
En 's vijands heir vermorzeld hadt.
| |
| |
Het zijn wel woorden, die Bilderdijk bij wijle bezigde, maar bij hem streden onze helden niet met omkranste slapen, - bij hem gloeiden zij toenmaals niet van bloed en brein omspat, - wee den schilder, die ons dat met verwen durfde doen aanschouwen! Laat ons nu de beschrijving van Napoleon van den meester en den leerling vergelijken:
Bilderdijk.
Wat treedt ge, in 't harnas zoo vermetel,
Met al uw duizenden in 't veld,
o Dwingland, wiens gevloekte zetel
Op roof en onrecht is gesteld!
Wat stapt ge als zeker van den zegen,
Met trotsen hals en fieren tred
Op 't moedig brieschende genet,
Met bliksemschittrend oog en degen,
Den val van al uw grootheid tegen?
Hij leeft, die u de kruin verplet!
Ten Kate.
Daar stort met honend zegeschallen
Napoleon, bekroond met eer,
Omgeven van zijn duizendtallen,
Opnieuw schuimbekkende op u neer. -
Gij ziet op pletterende raderen
Van ver' zijn kopren strijdkar naderen -
Op eenmaal kookt u 't bloed in de aderen:
Gij denkt aan Neêrland en uw vaderen. enz.
want de Heer T.K. verliest er niet bij, dat wij niet verder afschrijven, en onze ruimte is bepaald; mogt hij echter het eerste betwijfelen, (doch de schoonheden van Bilderdijks Lierzang moeten hem bekend zijn), hij vergelijke zijn 6de en 7de Couplet met dat onovertrefbare derde van Bilderdijk, - zijne alledaagsche vergelijking bij een' leeuw in het 9de met de nieuwe en verrassende in Bilderdijks vijfde - zijn einde bij het einde van den Vorst onzer Dichters.
De Heer J.J.L. ten Kate noeme ons oordeel hard noch scherp; over weinige jaren hopen wij in hem een' onzer eerste Dichters te bewonderen, thans kunnen wij hem dien titel nog niet toekennen. Dwaasheid zoude het wezen, van zoo jong een' stam rijpe vruchten te eischen; dwaasheid is het, zoo jong een borst van eigenwaan te doen zwellen; dwaasheid mag het heeten aldus, à la Bilderdijk, te schrijven. Veelligt beweegt hij zich in een' kring van jonge lieden, misschien eenige jaren ouder dan hij, zeker veel lager staande in de kunst der versificatie, die hem over het paard tillen, om door hem op hunne beurt te worden in de hoogte geheven; er is geene gevaarlijker klip voor veelbelovende geniën. Wij denken onwillekeurig aan Pope's:
't Is Sir, Your law, - and, ‘Sir, Your eloquence,’
Your's, Cowper's manner - ‘and your's Talbot's sense.’
‘My dear Tibullus!’ If that will not do,
Let me be Horace, and be Ovid You;
Or, I'm content, allow me Dryden's strains,
And you shall rise up Otway for Your pains.
Het zoude ons innig smarten, indien hij op deze of dergelijke wijze bedorven werd.
De Heer Jan Bierman Jz. dichtte op de Veluwe een Lied op Reis,
| |
| |
aan zijne beminde; - waarschijnlijk bereed Z. Ed. een kreupel paard, want de eerste regel is een voet te kort en de overige zijn stootend. Wat doet men al niet op reis!
Dusseau, Greb, Hirschig - doch wij zijn het gispen moede, en hadden dus, volgens de oude Letteroefeningen, geene beoordeeling van den Muzen-Almanak op ons moeten nemen, en over denzelven als over de jongste Tentoonstelling zwijgen.
Één woord nog over hetgene de vergelijking doet mank gaan, de verzen van Afgestorvenen en de plaatjes, die het boeksken opluisteren. De eerste zijn van Bilderdijk - van zijne gade - en van Pieter Nieuwland; voor geschenken van zulke geniën zij den Uitgever hartelijk dank gezegd! Zoo wij een' Rembrandt onder onze levende schilders bezaten, welk een heerlijk onderwerp zoude hem Bilderdijk opleveren, in die ‘arme stulp,’ te Ritzbuttel, het fraaije Afscheid schrijvende, dat de Heer B. Klinkert ons verpligtend mededeelde. Welk eene schilderij, dat gelaat vol uitdrukking, bij de woorden:
‘Maar waarom zoude ik u mijn' eerbren naam verbloemen?
Reeds hebt gij door 't gerucht hem mooglijk hooren noemen;
'k Ben Bilderdijk. - Ge ontzet? Nu kent ge heel mijn lot.
Die naam is nergens vreemd waar de eerbied woont voor God!’
De sprekend gelijkende Beeldtenis van den Hoogleeraar Mr. J. ten Brink versiert het boeksken; het was al te bescheiden van Z.H.G. dit jaar geen versje te schenken. De plaatjes bestaan buiten het vignet van Bendorp uit gravures van de Heeren Lange, Tetar van Elven en Bendorp, naar teekeningen van de Heeren A. Schelfhout, J. Pelgrom Jr., R. Craeijvanger en G.G. Haanen; alleen de Spinster had niet verdiend te worden opgenomen. In de Gekerkerde Moeder, eene teekening van Craeijvanger, een verdienstelijk vers van Mr. J.H. Burlage, dat wij eerder hadden behooren te prijzen, is de uitdrukking des Dichters:
Het licht van uwen troon gedaald,
in tegenspraak met het plaatje; - de moeder heeft het brood in de hand, als wilde zij het den eerst binnentredende naar het hoofd werpen. - De correctie was dit jaar slordiger dan vroeger.
Wanneer het Nederlands voortreffelijksten Zangers had mogen behagen, de onderneming des Uitgevers te ondersteunen, de beoordeeling van den Muzen-Almanak zoude ons, als vroeger, een lust zijn geweest - de Vaderlandsche kunst ware waardiglijk vertegenwoordigd geworden! - Mogen wij een volgend jaar meer van hen verwachten? Het publiek gevoelt hun gemis!
J.J.
|
|