De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijOver Hieronymus van Alphen, als Dichter en Kinder-Dichter. Twee Voorlezingen, door J. Clarisse.Te Rotterdam, bij Van der Meer en Verbruggen, 1836. 8o.Clarisse over Van Alphen, - een eerwaardig grijsaard over kindergedichtjes, - een onzer beminnelijkste geleerden over een' onzer voortreffelijkste zangers! wien lokt dit boekje niet ter lezing uit? wie stelt geen belang in het onderwerp en gevoelt die belangstelling niet verdubbelen door den spreker? Hij is onze vriend niet, die hierop onbeschaamd zoude durven antwoorden: ‘ik!’ welke gedachten zouden wij moeten koesteren van zijn verstand en hart? Doch er zal naauwelijks één zulk een man onder duizenden zijn, - wel nu, hij leze het boeksken en bloze! Het was om aan het verlangen van vele verstandigen en vromen te voldoenGa naar voetnoot(1), dat de smaakvolle Hoogleeraar deze twee voorlezingen, welke eerst in de Fakkel voor 1831 en 1832 waren opgenomen, afzonderlijk verkrijgbaar stelde; in de hoop, dat dezelve alzoo nog uitgebreider nut zouden stichten, en wij aarzelen geen' oogenblik te betuigen, dat wij gelooven, dat zij dit voortreffelijk | |
[pagina 91]
| |
doel zullen bereiken. Verhandelingen als deze verdienen, om de populariteit van het onderwerp, om het uitstekende en veelzijdige der behandeling van hetzelve, bij een grooter publiek bekend te worden, dan het betrekkelijk kleine der gehoorzaal, dan het betrekkelijk nog kleiner, hetwelk zich door de Fakkel laat vóórlichten. Veelligt is het laatste evenzeer aan het overgroot aantal Verhandelingen, als aan de zeldzaamheid van Verhandelingen als deze twee, toe te schrijven. Prof. Clarisse moge ons in de Voorrede, met de zedigheid, welke zijn Hooggel. kenschetst, toeroepen: ‘men beoordeele de kunstwaarde met toegevendheid!’ een verslag der beide stukken zal bewijzen, hoe weinig het Werk deze behoeft. Het is ons een genoegen tot hetzelve over te gaan. I. Over Van Alphen als Dichter. Het fraaije begin dezer Verhandeling - eene betuiging, dat de Spreker het boven zijne krachten hield, eene Lofrede op den zoo hoog door hem vereerden Man te schrijven, dien hij dan niet slechts als Dichter, maar ook als Staatsman, Wijsgeer en Christen zoude hebben moeten schilderen, - wordt gevolgd door eene keurige teekening van Van Alphens verstandelijke jeugd aan 's Lands Hoogeschool te Utrecht, zijne tijdgenooten en zijne eerste Werken. Ongezocht voeren deze tot de voornaamste hoofdvereischten van eenen Dichter, en wij herkennen den man van fijnen smaak en groote belezenheid in het gepast huldigen der verscheidenste dichterlijke vernuften van alle volken en tijden. Even juist als fraai wordt Van Alphen eindelijk bij de effene beek vergeleken, die niet als de verbolgene zee of de schuimende waterval verbazing met huivering gepaard inboezemt, maar eene benijdenswaardige, stille weemoedigheid in ons opwekt, die ongemerkt, maar onwederstaanbaar met zich voert. Van Alphen zong voor God en het Vaderland, is het slot dezer beschouwing, is de inleiding tot de proeven, welke deze uitspraak zullen staven. En dit laatste, maar grootste gedeelte der verhandeling schijnt ons het best geslaagde. Wij kennen geene Geschiedenis onzer Poëzij, waarin zoo veel smaak, kennis en oordeel uitblinkt, als in dit Fragment; de beoordeeling van het meesterstuk van Van Alphen, de Starrenhemel, verdient gelezen en herlezen te worden door elk onzer dichters, die er zich aan waagt, voor muzijk te schrijven. En wat besluit deze verhandeling? Wat anders zoude het kunnen doen, dan een enkel woord over Van Alphens Gedichtjes voor kinderen, het schoonste blad uit den lauwerkrans des grooten mans! Doch Clarisse liet het bij geen enkel woord, en wij verblijden er ons over, dat dit stuk dadelijk gevolgd wordt door: II. Over H. van Alphen, als Kinder-dichter. Een meesterlijke greep opent deze verhandeling; wij bedoelen de vergelijking van | |
[pagina 92]
| |
Bilderdijk met Feith en die van beide met Van Alphen, welke ons op de verrassendste wijze op het gebied brengt, waarover de laatste alleen en onbegrensd heerschte - de kinderwereld. Welk eene belangrijke! Hoor Clarisse zelf, mijn Lezer! ‘Hebt gij ooit, met deelnemende aandacht, eene beminnelijke vrouw, in de oogenblikken der zaligste weltevredenheid, bespied? Zaagt gij het, met welk eene opgetogenheid zij op den dierbaren zuigeling de teederste blikken vestigde, hem nu eens aan het lievend harte drukte, dan in hare zachte armen wiegde, dan weder op den malschen schoot eene verkwikkende rustplaats bereidde? Zaagt gij het, wat verrukking haar geheele wezen doorstroomde, als zij hem met eigene borst laafde, en zijne smarten zoowel als behoeften verdreef? Zaagt gij het, hoe zij, uren aan één, haren lieveling kon aanstaren, zonder van dien aanblik verzadigd te worden; welk een edele trots en eene innige liefde den moederlijken boezem deed zwellen; hoe één lachje van het wicht haar tot diep in de ziel streelde, alle opoffering van rust en gemak duizendvoudig vergoedde, en zelfs de stekendste pijnen, tevens met alle doorgestane gevaren, deed vergeten? Zaagt gij haar plotselijk het schootkind opheffen, en, met dankbare oogen ten hemel geslagen, het den Vader aller kinderen vertrouwelijk aanbevelen? Zaagt gij het aan, als deelnemend medemensch, als belangstellend vriend, welligt als verheugd echtgenoot en vader? O! dán waart gij de gelukkige getuige van het reinste en verhevenste genot, dat het menschelijk leven op aarde verschaffen kan; - gij zaagt dan, als in eenen spiegel, de waarde van een kind.’ Wie vermoedt niet - want onze beperkte ruimte verbiedt ons het verdere af te schrijven, - wie vermoedt niet, na dit begin, hoe fraai later de hooge aanleg van een redelijk wezen, de belangrijkheid eener christelijke opvoeding, de vereerende taak eens menschenvriends daartoe mede te werken, de uitstekende wijze, waarop Van Alphen dit deed, geschetst worden? Ons allen heugen - wij hopen het voor het minst - de gedichtjes, welke wij uit den mond eener moederlijke vriendin leerden; - allen plukten wij, in meerdere of mindere mate, de gezegende vruchten van dat vroeggestrooide zaad; doch men wane niet, dat Clarisses uitvoerigheid, over de verdiensten dezer Kindergedichtjes, minder vereischt, minder keurig, minder nuttig mag heeten, dan zijne beoordeeling van den Dichter. Is de eerste verhandeling belangrijker voor jeugdige poëten, om de veelzijdigheid der wenken; deze, - over een vak, waartoe men met eenen waarachtigen en beslisten aanleg moet zijn geboren, zal men iets dragelijks leveren, - deze bevelen wij ouders en opvoeders in de ruimste mate aan. Zij zal hun leeren, waarom, en waardoor Van Alphens gedichtjes, zoo veel | |
[pagina 93]
| |
geschikter voor kinderen zijn, dan honderde latere proeven in deze dichtsoort, en hen met Clarisse aan het einde zijner verhandeling doen uitroepen: ‘Laten dan de eeretomben van Grooten en Wijzen met weidsche opschriften, vermelde zegepralen, eerbewijzen en de aanzienlijkste titels prijken: het eenvoudig lijkgesteente, dat Van Alphens overschot bedekt, moet voor ons gevoel geen ander opschrift hebben, dan dit: Van Alphen, de kinder-dichter.’ Beide verhandelingen komen ons dus, elk in hare soort, even voortreffelijk voor; - maar wij hebben nog van een veertigtal bladzijden Aanteekeningen te gewagen, welke overvloedige bewijzen dragen, hoe veel en hoe juist men moet hebben gelezen, om als Prof. Clarisse te kunnen schrijven en oordeelen. Wij betuigen zijn' Hoog-Geleerde voor dezelve, over het algemeen, onzen hartelijken dank; - het was ons, als hadden wij, gelijk in vroegere jaren, het geluk hem te hooren spreken: - wie dit miste, zal uit deze den even beschaafden als geleerden man leeren kennen. Eene enkele opmerking houde Z.H. ons echter ten goede! Zij betreft de aanmerking op een paar uitdrukkingen, in de Gezangen van den Grooten Feith, en het voorstellen van Van Alphen als geheel vrij van sentimentaliteit, als doorgaand modèl van zuiveren smaak. Verre zij het van ons de gegronde afkeuring van eenige regelen in het XXXIste Gezang: 8 te berispen, of ons, tegen het gezag van eenen man als S.F.J. Rau, over een gebrek den Arabischen Dichters eigen, en de toepassing van dat oordeel op het 11de vers van het LXXXIXste Gezang te verheffen; - maar wij vinden het hard, dat Feith alleen door Clarisse gegispt wordt, - want wie onzer Dichters heeft niet zijne, niet dergelijke gebreken? Niemand, die den Hoogleeraar kent, zal vermoeden, dat het hier op die wijze gedaan wordt, waarop men het Helmers in de laatste jaren deed; maar heeft Bilderdijk dan ook niet minder gelukkige regels geschreven? heeft Van Alphen, wat hier meer afdoet, die zelf niet?Ga naar voetnoot(1) B.v. om ons bij het bekende vers aan Prins Willem den Eersten te bepalen: ‘Zijn meer dan heldenziel stond pal in tegenspoeden;
De donder, bliksem, storm, de hoogste watervloeden
Verspilden op die rots vergeefs hun vuur en kracht.
Zij leerden hem alleen, kloekmoedig en gelaten,
Zich meer op God verlaten
En licht zien in den nacht.
| |
[pagina 94]
| |
Of is er goede smaak in: Zijn stem omhoog gezonden
Drong door de wolken heen: zijn Vaderlandsche wonden
Verschenen voor dien God, -
en lag er geene grootspraak in: Tranen van een hart door blijdschap opgetogen.
Die beek vloeije ongestuit door 't vrije Nederland,
Ze ontsprong bij uwe zerk, en zal die schooner sieren,
Dan krakende laurieren
Rondom uw graf geplant.
Wilden wij over sentimentaliteit spreken, wij zouden mijne Aandoeningen bij het graf van mijne beminde Echtgenoote enz. aanhalen, een vers, dat zoo verre beneden de bekende meesterstukken van Nieuwland en Borger staat; doch ook de zon heeft vlekken, dachten wij, toen wij op bl. 40 in de schets, aan de titels van Bilderdijks Werken ontleend, een voorbeeld van Arabische beeldspraak meenden te vinden; - een tweede druk van het boeksken zal ons bewijzen, of de Hoogleeraar met ons instemde. Alleen de invloed, welken het voorbeeld van een' Clarisse uitoefent, konde er ons toe bewegen deze aanmerking niet terug te houden. De beeldtenis van Mr. H. van Alphen versiert het net uitgevoerde Werkje; wij zouden wel willen weten, of Lavater in die afbeelding een' kindervriend zoude hebben herkend?
C. |
|