De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
Bijdragen voor de Vaderlandsche Geschiedenis en oudheidkunde, verzameld en uitgegeven door Is. An. Nijhoff.Iste Stukje. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff, 1836.Gelderland mogt zich steeds beroemen op naarstige beoefenaars der Vaderlandsche Geschiedenis in het algemeen, en der geschiedenis dier Provincie in het bijzonder. Een drietal namen, als die van Bondam, Van Spaen en G. van Hasselt, in een zoo kort tijdsbestek, kan welligt geene der overige Provinciën opnoemen. De Heer Nijhoff drukt met lof het spoor zijner beroemde voorgangers; met roem bekend door de uitgave der twee eerste deelen zijner Geldersche Geschiedenis, heeft hij de beoefenaars der Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde op nieuw aan zich verpligt, door het hier boven aangekondigde Tijdschrift. Aan een goed Tijdschrift van dezen aard was werkelijk behoefte, daar thans door hetzelve een algemeen vereenigingspunt bestaat, ‘waar’ (zoo als de verzamelaar te regt zegt): ‘zij, die zich met navorschingen op het veld der vaderlandsche geschiedenis onledig houden, de vruchten van hunnen arbeid voor tijdgenoot en nakomelingschap kunnen nederleggen, en eene verzameling is geopend voor onuitgegeven oorkonden, en tevens voor verhandelingen over duistere of onbekende punten uit de Vaderlandsche Geschiedenis, welke uit nieuw ontdekte charters bevestiging of opheldering verkrijgen.’ Wij zullen den inhoud van dit eerste stukje opgeven en hopen spoedig in staat te zijn, een tweede aan te kondigen: en hoezeer de verzamelaar in het voorberigt te kennen geeft, dat ‘zijn oogmerk niet is, deze Bijdragen op vastgestelde tijden uit te geven, maar alleen, na korter of langer tijdsverloop, en naarmate de voorhanden bouwstoffen het zullen gedoogen, of noodig maken, een stukje van zes tot tien vellen druks uit te geven,’ wenschen wij echter van harte, dat het hem nimmer aan voorraad tot voortzetting van dit Werkje, zoo van eigen' arbeid, als van dien van anderen, zal ontbreken, opdat voortaan de stukjes spoediger elkander zullen kunnen volgen, dan het tweede het eerste. Volgens het plan van den verzamelaar zal dit Tijdschrift in twee afdeelingen worden verdeeld, waarvan de 1ste uitgaven van nieuw ontdekte oorkonden, en verhandelingen over onbekende, duistere en betwiste punten; de 2de Aankondigingen en wetenschappelijke berigten zal bevatten. In de eerste afdeeling van dit eerste stukje deelt de Heer Nijhoff een belangrijk overzigt mede van het Archief, afkomstig van het Graafschap Kuilenburg. Het is bekend, dat het voormalige Graaf- | |
[pagina 82]
| |
schap Kuilenburg, vóór den jare 1795, een geheel onafhankelijk gebied daarstelde; dat het door Graven werd bestierd, die aldaar al de regten der landvorstelijke hoogheid of Souvereiniteit uitoefenden, en dat dit Graafschap niets bijdroeg tot stijving der gemeene lands- of generaliteitsmiddelen. Wij zullen hier niet treden in het onderzoek, of de Graaf van Kuilenburg dit gezag met regt uitoefende; misschien zou op dit regt nog al wat te zeggen vallen, indien wij bedenken, dat Hubertus de Bösinchem het Slot Kuilenburg in de XIV Eeuw aan Reinald, Graaf van Gelre, opdroeg, en hetzelve van dezen weder ten Zutphenschen regten ter leen ontving, bl. 4. Maar het fait bestaat, en de Staten van Gelderland hebben herhaalde malen vruchteloos getracht hunne Souvereiniteit over dit Gewest te doen gelden. De Heer Nijhoff heeft ons eene zeer belangrijke geschiedenis van het Kuilenburgsch Archief medegedeeld, welk Archief eertijds op het Kasteel werd bewaard, doch zich thans in een der vertrekken van het Stadhuis te Kuilenburg bevindt, waar het, onder de bepalingen, vervat in het Besluit van den Heer Minister van Binnenl. Zaken, van den 4den Augustus 1829, toegankelijk voor allen is, die het in het belang der Geschiedenis mogten willen raadplegen, en van waar het, als Rijks-eigendom, nader naar Arnhem zal worden overgebragt. De schrijver geeft hierop een kort, doch belangrijk berigt wegens de vroegere en latere Heeren van dit Graafschap, uit welke wij vernemen, dat het eerst als Heerlijkheid behoorde aan het geslacht Van Beusinchem, hetwelk den naam van Kuilenburg aannam en in 1555 uitstierf, door het kinderloos overlijden van Elizabeth Jasper-Dr. van Kuilenburg, wiens neef Floris van Pallant, de beroemde Floris, ten wiens huize te Brussel het Verbond der Edelen werd gesloten, als kleinzoon van Anna Jaspers-Dr., van Kuilenburg hare goederen erfde, en de eerste Graaf van Kuilenburg werd. Niet lang echter bleef dit Graafschap in dit geslacht; de zoon van dezen Floris, mede Floris genaamd, getrouwd met Catharina, Gravin Van den Berg, volle nicht van de Stadhouders Maurits en Frederik Hendrik, stierf in 1639 kinderloos, en vermaakte bij testament het gebied aan Filips Theodoor, Graaf van Waldek, uit wiens geslacht het in den jare 1714 door erfenis kwam aan Ernst Frederik, Hertog van Saksen-Hildburghausen, welke het Graafschap in den jare 1720 aan de Staten van het Kwartier van Nijmegen verkocht, die het in 1748 aan den Stadhouder Willem IV opdroegen. Wij zien hieruit, door welke aanzienlijke geslachten en beroemde personen dit Graafschap is bezeten geworden, waaruit het zich reeds à priori laat afleiden, van hoeveel belang deszelfs Archief voor de Vaderlandsche Geschiedenis moet zijn. | |
[pagina 83]
| |
Vervolgens levert ons de Heer Nijhoff een zeer uitvoerig overzigt over het onderwerpelijk Archief; hij beschouwt: 1o. de Charters of oorspronkelijke perkamenten brieven, van bl. 9-25, onder welke neer dan 300, die van de jaren 1234 tot 1400 dagteekenen, en waaronder allerbelangrijkste, ook met betrekking tot andere Heerlijkheden, als dáár zijn: Amerongen, Lienden, ter Leede, Heukelom, Borsselen, enz.; van welke allen de schrijver eene meer of min uitvoerige beschrijving geeft. 2o. Rekeningen, bl. 25 en 26, zoo van de domeinen en geestelijke goederen der Heeren en Graven van Kuilenburg, als van de buitenlandsche bezittingen der geslachten, die in het bezit van Kuilenburg geweest zijn, en van de gewone en buitengewone middelen van de stad en het Graafschap Kuilenburg. 3o. Papieren, houdende Bijdragen tot opheldering der geschiedenis van de Graven van Kuilenburg en van hunnen tijd, bl. 26-44, waaronder die uit den tijd van Graaf Floris I, (van 19 Dec. 1555 tot 29 Sept. 1598) niet het minst belangrijk zijn. Teregt zegt de Schrijver, bl. 29: ‘dat van eenen man, als dezen vriend van Willem I, alles belangrijk is, niet alleen wat zijne staatkundige loopbaan, maar ook wat van zijne burgerlijke betrekkingen en van zijn huisselijk leven getuigt.’ Het een zoowel als het ander vinden wij hier in ruimen overvloed. Tot dit Hoofdstuk worden ook gebragt de briefwisselingen van onderscheidene Graven van Kuilenburg, met andere Vorsten, beroemde Staatsmannen en Geleerden. Wij treffen hier o.a. aan de vermelding der briefwisseling van Graaf Floris van Pallant met Van der Does, Jan van Oldenbarneveld, Elbertus Leoninus, de Predikanten Zwaardekroon, Junius, Joh. Fontanius Hackius, enz.; van die van Floris II met den Paltsgraaf van den Rijn, Koning van Bohemen, met Christiaan IV, Koning van Denemarken, met George Willem, Keurvorst van Brandenburg, met Philips Willem, Maurits en Frederik Hendrik, Prinsen van Oranje, met Maria van Nassau, dochter van Willem I, met Emilia van Nassau en haren gemaal Don Emanuel van Portugal, met verscheidene andere Vorsten en Vorstinnen uit het Huis van Nassau en met vele andere personen van den hoogsten stand; maar ook met beroemde Staatsmannen, als met Jan van Oldenbarneveld, met Gideon van Boetzelaar, François van Aerssens, met Cornelis en Adriaan van der Myle, enz. enz. 4o. Papieren, voornamelijk op het beheer der Kuilenburgsche Domeingoederen in de Nederlanden betrekking hebbende, bl. 44-47, welke tot 34 onder-afdeelingen zijn gebragt; in welk gedeelte des Archiefs, volgens den Heer Nijhoff, de geschiedonderzoeker zijne nasporingen niet vruchteloos zal voortzetten; en eindelijk, 5o. Papieren, op het beheer der buitenlandsche bezittingen der Heeren en Graven van Kuilenburg betrekking hebbende, bl. 48, die voor de kennis van Vaderlandsche Geschiede- | |
[pagina 84]
| |
nis wel geene waarde hebben, echter voor bijzondere geslachten, vooral voor dat van Pallant, niet onbelangrijk zijn. Uit dit ons oppervlakkig verslag zal men over de belangrijkheid van het Kuilenburgsch Archief eenigzins kunnen oordeelen. Mogt een bekwaam en ijverig onderzoeker lust, tijd en gelegenheid vinden, om de belangrijkste onuitgegevene stukken uit dit aanzienlijk Archief door den druk gemeen te maken, hij zou den beoefenaren der Vaderlandsche Geschiedenis eene groote dienst bewijzen. Mogt de Heer Nijhoff zelf hiertoe besluiten, wij zouden alsdan van eene goede uitvoering verzekerd kunnen zijn. Hoe dit zij, wij zijn hem reeds aanvankelijk dank verschuldigd voor de mededeeling van dit overzigt, hetwelk met vlijt bearbeid is en veel moeite en oplettendheid heeft gevorderd. Op dit overzigt volgen, in dit eerste Stuk der Bijdragen, Onuitgegevene berigten over den afval van Graaf Willem van den Berg, van zijnen schoonbroeder Prins Willem I, ten tijde van Don Juan van Oostenrijk; medegedeeld door den Heer L.J.F. Jansen. Deze medegedeelde Stukken zijn afkomstig uit het Archief der oude Graven Van den Berg, welk Archief thans de eigendom is van den Vorst van Hohenzollern-sigmaringen, en zich op het Slot te 's Heerenberg bevindt, en betreffen den bekenden Graaf Willem van den Berg, die eene zoo dubbelzinnige rol in onze Geschiedenis heeft gespeeld, en die door de meeste onzer geschiedschrijvers, voornamelijk door den beroemden Te water, met eene zwarte kool is gekenmerkt. De medegedeelde vijf Stukken verspreiden een belangrijk licht over zijnen afval van de zaak der Nederlanden, en over zijn heulen met Spanje; zij doen ons zien, hoe de Graaf door listige pogingen en voorspiegelingen der geheime zendelingen van Spanje, en door raad zijner gewaande vrienden, tot daden werd aangedreven, die den roem van zijn vroeger gedrag benevelen; terwijl de brieven van zijne gemalin Maria van Nassau hem doen kennen als een' man, die vele goede hoedanigheden bezat. De Heer Jansen heeft in eene korte inleiding den inhoud der medegedeelde Stukken opgehelderd, en verdient voor deze mededeeling onzen warmen dank. Mogt de hoop, welke de kundige Schrijver, bl. 51, doet vermoeden: dat eens het Oud-Grafelijk Archief van 's Heerenberg geregeld en bekend zal worden, bevestiging erlangen, dán zullen wij waarschijnlijk meer licht ontvangen omtrent het leven, de daden en het karakter van dezen Graaf, die eens lijf en goed voor de zaak der Vrijheid veil had. Hierop volgt in de Bijdragen, bl. 74, een inderdaad zeldzaam Testament uit de XVde eeuw, medegedeeld door A.P.R.C. Baron van der Borch van Verwolde. De mededeeler verzwijgt, om zeer kiesche en prijzenswaardige redenen, den geslachtsnaam van den echtgenoot | |
[pagina 85]
| |
der testatrice. Maar waartoe haren geslachtsnaam vermeld? Nu was het ons niet moeijelijk, uit de généalogie van hare familie, ook den naam van haren man te ontdekken. De mededeeling eener uitnoodiging door de Regering en de Kerkmeesteren van Doetinchem, van den 25sten Junij 1530 aan Burgemeesteren van Groenlo ter viering van een' klokkendoop, besluit de eerste Afdeeling van dit Stuk. In de tweede Afdeeling vinden wij in de eerste plaats, bl. 1-11, eene breedvoerige en zaakkundige aankondiging van de twee eerste deelen des zoo belangrijken Werks van den Heer Mr. G. Groen van Prinsterer, getiteld, Archives ou Correspondance inédite de la maison d' Orange-Nassau, door den Heer B. (J.T.B.N.?) en niet door den Heer Nijhoff, zoo als de Recensent dezer Bijdragen in het 7de No. van het Athenaeum (1ste jaargang bl. 56 en 58) verkeerdelijk opgeeft. Wij lazen deze aankondiging met belangstelling, en durven hare lezing aan ieder, die met den inhoud van het Werk des Heeren Groen bekend wil worden, gerust aanbevelen. Doch hij, die een waar beoefenaar der Vaderlandsche Geschiedenis is, neme het Werk van den Heer Groen, waarvan thans reeds het 3de deel het licht ziet, en naar welks volgende deelen wij reikhalzend uitzien, in handen, en hij zal er eenen schat van wetenswaardige zaken in aantreffen. Wij zullen hier noch den Heer Groen, noch den Heer B. tegen den voornoemden Recensent in het Athenaeum, wegens hun op grond der medegedeelde stukken beweren, dat Philips II zoo zwart nog niet was (ten minste niet altijd) als men hem wel uitschildert, verdedigen; die Heeren hebben onze verdediging niet noodig. Maar wij hebben met leedwezen, door dien, naar het ons toeschijnt, bekwamen Recensent, den naam van Bilderdijk, die zich nu niet meer kan verantwoorden, in dit geschil zien mengen; met verdriet zagen wij de School - de dus genaamde School van Bilderdijk - door dien Recensent uitkrijten, als trachtende al wat vrij, edel en groot in onze Geschiedenis voorkomt, door vervalsching der daadzaken, of het verzwijgen van oorspronkelijke stukken, te verduisteren, om daartegen tot zegeviering van het door dezelve aangenomene staatkundig stelsel te verheffen, wat slaafs en willekeurigs in onze jaarboeken gevonden wordt. Schrijver dezes acht het onder de grootste genoegens van zijn leven, het onderwijs van Bilderdijk te hebben mogen genieten! wars van alle geestdrijverij, wars van alle Sectengeest, wars van alle slaafsche navolging, wars van het jurare in verba magistri, behoort hij echter tot de kweekelingen dier zoogenaamde School van BilderdijkGa naar voetnoot(1). Hij ziet zich alzoo gedwongen, | |
[pagina 86]
| |
openlijk tegen de blaam door gezegden Recensent op die School geworpen op te komen, en te verklaren, dat de meeste kweekelingen dier School, welke hij kent, wel verre van te trachten al wat vrij, edel en groot in onze Geschiedenis is, te verduisteren, onvermoeid er op uit zijn, om ware vrijheid, (geene losbandigheid) echten, uit het hart vloeijenden, (geenen diplomatischen, of, door sommige bevoorregte geslachten, geusurpeerden) adeldom, en wezenlijke (geene door factie-zucht daarvoor uitgekretene) grootheid te doen eerbiedigen en te huldigen. Schrijver dezes, die wars is van het αὐτός ἒφα, maar die ook wars is van alle hatelijke polemiek, heeft gemeend, het bovenstaande te moeten zeggen. Bij hem is het steeds amicus Plato, amicus Bilderdijk, sed magis amica veritas. Waarheid, en waarheid alleen, moet het doel van al ons streven zijn. Is de waarheid ook het doel van den Recensent in het Athenaeum, dan zullen wij ons aan zijne zijde scharen, om den strijd tegen den slaafschen en dweepzieken geest van de volgelingen van welke School ook, openlijk en met ridderlijke wapenen te voeren. Maar is zijn doel, om de volgelingen van deze of gene School, alléén omdat zij tot die School behooren, ook dáár, waar het regt aan hunne zijde is, te bestrijden, dán zullen wij ons in de gelederen tegen hem overstellen, en, wil hij, met open vizier, den kampstrijd tegen hem wagen. Na voornoemde aankondiging van het Werk des Heeren Groen, volgt in de aangekondigde Bijdragen eene niet minder naauwkeurige en lezenswaardige aankondiging van het 1ste deel der geschiedenis van het Nederlandsch zeewezen van den Rijks Archivarius Mr. J.C. de Jonge, door den Heer Nijhoff (bl. 12-18), waardoor de lezer van den aard, de strekking en den inhoud van dit Werk een duidelijk en juist denkbeeld zal bekomen. Ten slotte geeft ons de verzamelaar eenig berigt wegens de echtheid van eenen brief van Bisschop Willem van Utrecht, van den jare 1064, door den Hoogleeraar Bondam, in zijn Charterboek Afd. II. No. 1, op nieuw uitgegeven, doch welks echtheid door den Heer Van Spaen, in zijne Inl. tot de Historie van Gelderland deel I, bl. 209 en volg. wordt betwijfeld, maar thans uit het oude Archief der stad Zutphen, waarin het oorspronkelijke stuk gaaf en ongeschonden wordt gevonden, boven allen twijfel verheven. | |
[pagina 87]
| |
Mogt de ons persoonlijk onbekende Heer Nijhoff, door eene wèl verdiende aanmoediging zijner landgenooten en door een ruim debiet worden opgewekt, om dit Werk met lust en ijver te vervolgen, en mogten wij spoedig in het bezit van meerdere zoodanige stukken zijn. Uitvoering en druk zijn zeer verdienstelijkGa naar voetnoot(1).
A. 29 Dec. 1836. Ardore et Candore. |
|