vergaârd, komen terug vorderen. Niet ten onregte eerbiedigt men in de geestvruchten der oude Hellenen, de eerste hulpmiddelen voor Europa's latere beschaving; maar die eerbied ontaardt weldra in ijdele praal, als een schrijver, die na het zoogenoemde tijdperk van het vernuft gebloeid heeft, alleen omdat het een oude schrijver is, als middel ter vorming van ons verstand wordt aanbevolen. Onnavolgbaar - wij althans zijn van deze waarheid diep doordrongen, - onnavolgbaar is het Grieksche genie, zoo als het dáár, vooral in hunne Geschiedschrijvers, Dichters en Redenaars, ligt uitgestort, en dáárom mogen en moeten deze schriften nog steeds ter beschaving van onzen geest worden aangewend. Ook hunne Wijsgeeren en Wiskunstenaars hebben aanspraak op onze bewondering. Een' Ptolomaeus b.v., die zijne vernuftige bijcirkels uitdacht, om den loop der Planeten, voor eene zekere reeks van jaren, met de ruwe waarnemingen te doen overeenstemmen, in weerwil dat hij zich, even als zijne tijdgenooten, van den bouw des heelals een verkeerd denkbeeld maakte, moeten wij in zijn dwalen het meeste bewonderen, en verdiende althans niet, dat menig verlicht natuuronderzoeker dezer dagen, met een' medelijdenden grimlach, de schouders ophaalde voor den reuzen-arbeid, dien hij verrigtte. Maar dit alles neemt niet weg, dat de waardij van deze schrijvers, bij den tegenwoordigen toestand der Wiskundige wetenschappen, alleen geschiedkundig is, in zoo verre zij namelijk niet tot de zakelijke verklaring van andere schrijvers, uit het vernuftige tijdperk der Grieken, dienstbaar zijn, gelijk b.v. een Nicomachus en Theon van Smyrna. Wat is er voor deze wetenschap, zelfs sedert de laatste zestig jaren, in Europa niet verrigt? Keuren wij, en met regt, de oude Nederlandsche schriften waardig, om door latere vervangen te worden, en zullen dan de oude Grieken, die eeuwen in deze wetenschap ten achteren zijn, hoe voortreffelijk hun arbeid voor hunne tijdgenooten ook geweest zij, nog aan onze eeuw worden opgedrongen!
Uit dit oogpunt beschouwd, blijft de arbeid des Heeren H. van Blanken voor de wetenschap nutteloos, en zoude ook, bij de voortreffelijkste volvoering, alleen eenige verdiensten hebben voor hare geschiedenis. Doch ook voor deze heeft de Heer V.B. eene min gelukkige bijdrage geleverd; te meer, daar de Letterkundige geschiedenis van zijnen schrijver door Zijn Ed. zonder eenig oordeel behandeld is. Zijn Eds. verklaring van Strabo, XII p. 566, schijnt die van J. Pena te zijn, op het gezag van dezen door G.J. Vossius de Scient. Mathem. c. 54, § 6, p. 328 overgenomen; welke laatste zekeren Theodosius, Bithynus, met dezen Theodosius van Tripolis verwart, gelijk Menagius ad Laertium IX, 70 p. 429 heeft aangetoond. Wij voor ons houden het daarom voor onwaarschijnlijk,