| |
Het Christelijk Geloof van Schleiermacher in verband tot het Rationalismus beschouwd, door J.H. Reddingius Gz., Theol. Doct. en Predikant te Hoogeveen.
Te Groningen, bij W. Zuidema 1836. 85 bladz.
Onwillekeurig kwam ons bij de lezing van dit boek die oude redenaar voor den geest, die, toen hij aangeboden had tot lof van Hercules eene redevoering te houden, van de eenvoudige Spartanen ten antwoord bekwam: ‘wie laakt hem dan?’ Immers, zoo dikwijls wij eenen hernieuwden aanval of eene nieuwe waarschuwing tegen het godgeleerd stelsel van Schleiermacher lezen, komt de vraag bij ons op, wie hem dan prijst? De geloofsleer van Rutenick, die eene populaire verklaring der dogmatiek van Schleiermacher beloofde, heeft in ons vaderland eene algemeene en zoo wij gelooven (want wij kennen het boek niet) verdiende afkeuring ondervonden. Omtrent de vertaalde leerredenen van Schleiermacher hebben onze meeste tijdschriften geoordeeld, dat zij zonder schade onvertaald hadden kunnen blijven. En slechts tweemaal herinneren wij ons den naam van Schleiermacher bij vaderlandsche geleerden met eenigen lof vermeld te hebben gezien. Eens geschiedde zulks in de Bedenkingen van den Heer Engels, een andermaal in de beoordeeling der meergemelde leerredenen in het Athenaeum. Te zonderlinger is hunne getuigenis, daar beide schrijvers, welke achting zij ook overigens mogen verdienen, van elkander in standpunt evenzeer verschillen, als beiden aan de in ons vaderland heerschende theologische denkwijze vreemd zijn. Maar wanneer wij de rij dier godgeleerden nagaan, wier meeningen den meesten invloed hebben, mogen wij met regt de vraag herhalen: wie dan toch Schleiermacher prijst, en van welken kant het gevaar dreigt, waartegen zoo dringend moet gewaarschuwd worden?
Recensent is echter zoo zeer als iemand overtuigd, dat, hetgeen niet is, worden kan, en hij ontveinst de mogelijkheid niet, dat Schleiermachers denkwijze niet openlijk, maar steelsgewijze en onder een masker in ons vaderland kan indringen. In het korte (bijna al te korte) voorberigt vermeldt de Heer Reddingius den grooten invloed, welken zij in Duitschland heeft. En inderdaad is die invloed om hare veelzijdigheid verbazend. Immers is dezelve
| |
| |
bij de meest uiteenloopende godgeleerden bemerkbaar, zoowel b.v. in Ullmanns verhandeling over de zondeloosheid van Jezus, als in het leven van Jezus van Hase, zoowel in Lucke's Johannes als in Strausz's kritiek der Evangelieverhalen. En naarmate men onder ons Lucke en Twesten, Nitzsch en Ullmann en de schrijvers der Theologische Studien und Kritiken bij voorkeur onder de vreemde godgeleerden uitmonstert, bestaat de mogelijkheid, dat met hunne schriften de zoo naauw aan de hunne verwante begrippen van Schleiermacher ingang vinden. Dubbele naauwlettendheid wordt er dus vereischt op een stelsel, dat zoo schoon vermomd dreigt binnen te sluipen, en indien het werkelijk voor de ware Godsdienst zoo gevaarlijk is, wordt het meer dan tijd hetzelve in al zijne kronkelingen te ontvouwen, in zijnen oorsprong te ontwapenen, in zijne uiterste gevolgtrekkingen te vervolgen en dringend te waarschuwen, om hetzelve geen' voet gronds op den vaderlandschen bodem in te ruimen.
Wij stellen ons bij voorkeur voor, dat hierin de reden, die den Heer Reddingius tot de uitgave van zijn geschrift bewoog, gelegen zij, meer nog, dan dat hij, volgens voorrede bl. 4, daarmede bedoeld hebbe, aan anderen de moeite van Schleiermacher's Glaubenslehre door te worstelen, te besparen. Evenmin toch als wij zal de Heer R. bevreesd zijn, dat er door onze vaderlandsche Theologanten te veel gearbeid wordt. En wanneer de schrijver bl. 60 het verlangen ontboezemt, dat men deze uitspraken van het Christelijk gevoel van den ernstigen wijsgeer ging toetsen aan het Evangelie, om langs dien weg het kaf van het koren te scheiden en het houdbare voor de geloofsleer op het standpunt van onzen tijd daarin aan te wijzen, dan zal deze wensch toch niet anders kunnen bevredigd worden, dan indien onze godgeleerden zich met krachtigen ijver op de bestudering van Schleiermacher's Werk zelf toeleggen.
De Heer Reddingius dan zette zich aan de vlijtige lezing van Schl. Christlicher Glaube nach den Grundsätzen der evangelischen Kirche, en legde dit boek tot den éénigen grondslag zijner beoordeeling. Behalve dit werk vinden wij enkele oordeelvellingen en berigten van anderen omtrent Schleiermacher aangehaald, als b.v. van Baumgarten-Crusius, van Lucke en Schweizer. De Heer Reddingius heeft hieraan wèl gedaan. Deels toch hebben de overige Werken van Schl. slechts ten halve op de geloofsleer betrekking, en het was een gevolg van zijn wetenschappelijk standpunt, dat de verwantschap zijner onderscheidene schriften naauwelijks doorzien kon worden; deels eindelijk is Schl. Glaubenslehre een afgerond geheel, waarin al zijne ideën over de geloofsleer geordend en vervat zijn, en althans in de tweede uitgave met te meerdere zorg
| |
| |
ontwikkeld om de verschillende aanvallen, die de eerste had moeten doorstaan. In twee brieven aan Lucke, (Theolog. Studiën und Kritiken 1829, bl. 255 en 481) werden deze bedenkingen door Schleiermacher beantwoord, de strekking en de aard zijner dogmatiek nader ontvouwd, en het doel, hetwelk hij zich bij de bearbeiding had voorgesteld, opgegeven. Deze zijn voor den lezer en beoordeelaar van het groote Werk allerbelangrijkst, en het smartte ons, dat de Heer Reddingius dezelve ongebruikt heeft laten liggen. Zij toch behoorden als eene voorrede voor de Glaubenslehre beschouwd te worden, en zijn welligt nog van veel meer gewigt ter juiste waardeering van Schl. arbeid, dan de geheele dusgenoemde Einleitung. Wanneer wij echter den Heer Reddingius prijzen, omdat hij zijne kritiek alleen op de Glaubenslehre heeft doen berusten, dan doen wij zulks in tegenstelling diergenen, die hoogst willekeurig verschillende tijdvakken in Schl. denkwijze hebben onderscheiden, en van anderen, die uit zijne leerredenen zijn systeem hebben trachten aan te vullen en toe te lichten.
Voorts huldigen wij in den Heer Reddingius de onafhankelijkheid, waarvan zijn onderzoek de blijken draagt. Hoewel hij de leerstellingen van Schl. uit overtuiging afkeurt, geeft hij echter doorslaande proeven, hoe hoog hij den man zelven om zijn karakter en talenten schat. Ja, de afkeuring zelve is gegrond op eene eenvoudige en onpartijdige voorstelling van Schleiermacher's denkwijze, en wij verklaren, dat Zijn Wel. Eerw. in ons oog het bijna onmogelijke bereikt heeft, door de dikwijls ingewikkelde uitdrukkingen van den Duitschein Godgeleerde duidelijk te vertolken en te omschrijven.
De titel van het Werkje kondigt het resultaat van het onderzoek van den Heer Reddingius aan. Vooraf gaat een berigt omtrent den oorsprong en den aard van het Rationalismus, benevens eene nadere omschrijving wat Zijn Wel. Eerw. bepaaldelijk hier door deze uitdrukking wil verstaan hebben. Hij beweert namelijk niet, dat Schleiermacher de rede boven alle andere vermogens der menschelijke ziel heeft willen verheffen, maar dat zijn stelsel in verband stond met de nieuwere Duitsche wijsbegeerte, en hij het wezen des Christendoms uit de bronnen, welke die wijsbegeerte opende, heeft trachten op te diepen. (zie bl. 7, 8 en 29). Dit alles wordt vervolgens gestaafd door de beschouwing der denkwijze van Schl. over de Christelijke Kerk, over de Christelijke Dogmatiek, over den persoon van Christus, de verlossing van (door) Christus en over het gebruik van de H.S.
Bij de veelzijdige kunde en den scherpzinnigen dialectischen geest van Schl. was het voorzeker onmogelijk, dat hij vreemd bleef aan den gang en de vorderingen der Duitsche wijsbegeerte: doch eenigzins bevreemdt ons de stelling van den Heer Reddingius, dat het
| |
| |
rationalisme van Schl. in de onderwerping der openbaring aan de uitspraken der wijsbegeerte gelegen zij. De leerlingen toch van Hegel hebben juist dit in zijn zoo veel geruchtmakend stelsel gelaakt, dat hetzelve te weinig speculatief was: en zij zoowel als anderen hebben de juiste opmerking gemaakt, dat het eigenlijk wijsgeerige stelsel van Schl. tot nog toe onbekend gebleven is. Immers, wat zijne vorming betreft, zou de Berlijnsche godgeleerde het naast met Fichte verwant wezen: doch reeds zijne grondstelling over het absolute afhankelijkheidsgevoel zou nimmer de lippen van dien Wijsgeer ontvloden zijn. Dat hij voor geen' Schellingiaan gehouden wenschte te worden, verklaarde hij allerduidelijkst in de brieven aan Lucke t.a.p. bl. 270, 271 en verv., waar hij de beschuldiging van Pantheismus van zich wees. In zijne terminologie sloot hij zich het naast aan de school van Wolff en Leibnitz aan; maar in zijne Dogmatiek oefent hij eene scherpe kritiek over de speculatieve begrippen, welke deze wijsbegeerte aan de godgeleerdheid had opgedrongen. Tot het idée eener Wissenschaftslehre behoorde het volgens hem voorzeker, alles, ook het Christendom, a priori te construeeren; of Schleiermacher aan de mogelijkheid eener zoodanige wetenschap getwijfeld hebbe, durven wij niet verzekeren: maar dat thans reeds de wijsbegeerte zoo ver gekomen was, heeft hij niet alleen met opzigt tot de godgeleerdheid, maar ook tot iedere andere wetenschap ontkend. Zoowel zijne Kritik aller bisherigen Sittenlehre, als zijne Ethik vangen met klagten aan over de onvolkomenheid der Wissenschaftslehre, en zijn streven was, om zoo te spreken, veeleer atomistisch, namelijk, om iedere wetenschap zoo veel mogelijk op zich zelve te behandelen, en uit een eigen, niet van anderen ontleend principe af te leiden. Even zoo dacht hij omtrent de Dogmatiek. In zijne brieven aan Lucke verklaart hij vooral dit te bedoelen, dat de Christelijke leer volstrekt onafhankelijk van ieder wijsgeerig systeem voorgedragen worde, (zie bl. 276, bl. 483 en verv.) en in de inleiding zijner Glaubenslehre ijvert hij met kracht tegen de ineensmelting van dogmatische en speculatieve stellingen. Men leze vooral den Zusatz tot § 16. Glaubenslehre I Th. S. 115-117.
Wij erkennen het, dat de inleiding op de geloofsleer van Schl. den schijn heeft, alsof werkelijk eene constructie a priori plaats hebbe, en de Heer Reddingius heeft niet nagelaten de sporen van rationalismus hier aan te wijzen. Met dit al gelooven wij, dat het nader wikken en wegen van Schl. uitdrukkingen dien schijn zal doen ophouden. Schleiermacher zelf beklaagde er zich over, dat men aan deze inleiding meer gewigt had gehecht, dan zij verdiende. Dezelve heeft toch geen ander doel, dan den aard en de methode der Dogmatiek - een locus, die in de overige Dogmatieken als van on- | |
| |
dergeschikten rang behandeld wordt - te ontwikkelen. Wat hier over Openbaring, Christendom en Kerk voorkomt, zijn voorloopige leenstellingen (wij stemmen den Heer R. toe, dat dit woord ongelukkig gekozen is), alleen dáártoe bestemd, om der Dogmatiek haar gebied en grenzen aan te wijzen. Hier staat, om zoo te spreken, Schl. niet op Christelijk grondgebied, maar beschouwt uit een onafhankelijk wetenschappelijk standpunt de verschijnselen, die Godsdienst, Kerk, Christendom en geloofsleer heeten: maar hij is er verre van, deze historisch gegeven daadzaken uit algemeene redebegrippen af te leiden. Zelfs de Lehnsätze aus der Religionsphilosophie zijn niet anders dan de abstracte beschouwing der Kerkgeschiedenis. Wie zich herinnert, hoe zeer Schl. de in die dagen in Duitschland zoo veelvuldig gebruikte uitdrukking Philosophie der Geschichte en de vereeniging dier begrippen afkeurde, begrijpt gereedelijk, waarom hij niet het woord Welt-, Religions- of Kirchen-Geschichte, maar Ethik, Religionsphilosophie en Apologetik bezigde. Evenmin behoorde hetgeen Schl. omtrent het begrip van Openbaring stelde, als wijsgeerige constructie beschouwd te worden, en de vergelijking der mysteriën en orakels der Heidensche volken (waarop de Heer R. bl. 19 opmerkzaam maakt), wijst aan, hoe zeer Schleiermacher dit begrip supranaturalistisch zocht vast te stellen: immers lag anders voor den rationalist eene vergelijking van het Christendom met de Grieksche wijsbegeerte van Socrates, Plato of Zeno veel nader bij de hand. Deden de vrome kerkvaders anders, wanneer zij in deze godsdienstige inrigtingen de sporen eener verlorene en verbasterde openbaring zochten, of alles aan eene bovennatuurlijke werking van den Vorst der duisternis toeschreven?
De stelling, dat alles, wat epoque maakt in de ontwikkeling van den godsdienstigen mensch openbaring moet genoemd worden, (bl. 31 en 32) is door Schl. zóó gewijzigd, dat niet een enkel oogenblik van geestverrukking of ingeving, maar een geheel aanwezen door zoodanig eene goddelijke mededeeling moet bestemd zijn, om openbaring te kunnen heeten. En wij vragen: kon Schleiermacher bij een voorloopig overzigt van alle godsdiensten, die op de wereld bestonden of bestaan hadden, het begrip van openbaring anders omschrijven? Dit alleen dreef hij, en juist hierin onderscheidde hij zich van het rationalismus: openbaring is niet oorspronkelijk leer, geen zamenstel van denkbeelden, die uit haren zamenhang met anderen kunnen begrepen worden; maar zij is een feit, dat als het gevolg eener goddelijke werkzaamheid beschouwd moet worden: eene inwerking niet op ons verstand alleen, maar op ons geheel zelfbewustzijn. Met toepassing op Christus sprak Schl. dus: ‘In vergelijking met hem heeft alles, wat anders voor openbaring kan gehouden worden, dit karakter verloren: al het overige is tot
| |
| |
tijden en plaatsen beperkt, en reeds vooruit bestemd, om in hem onder te gaan: in verhouding tot hem is het dus geen zijn, maar een niet-zijn, en hij alleen er toe gezet, om het geheele menschelijke geslacht tot een hooger leven op te wekken.’ Vergelijken wij dit met de stelling uit de Dogmatiek, § 94: ‘Christus is van alle menschen onderscheiden, door de bestendige kracht van zijn godsbewustzijn, hetwelk in den eigenlijken zin een zijn van God in hem was,’ dan gelooven wij genoeg bijgebragt te hebben, om aan te toonen, hoe verre Schl. er af was, (om, gelijk wij bij Reddingius bl. 23 lezen) te billijken, dat de menschwording van Gods Zoon iets geheel natuurlijks, dat er niets bovennatuurlijks in Christus was. Met zekeren weerzin maken wij op de verdraaide vertaling van Schleiermacher's woorden opmerkzaam; dezelve luiden dus § 13: ‘Die Erscheinung des Erlösers in der Geschichte ist als göttliche Offenbarung weder etwas Schlechthin übernatürliches, noch etwas Schlechthin übervernünftiges;’ Schleiermacher wijst dus op eene vereeniging van übernatürliches en natürliches, vernünftiges en übervernünftiges, en dringt de noodzakelijkheid der erkenning van beide zóó uitvoerig aan, dat wij ons niet begrijpen, hoe de Heer R. hem hier zóó zeer hebbe misverstaan, vooral daar S. aan het einde verzekert, dat zijne stelling overeenkomt met de algemeene: dat hetgeen in het Christendom boven de rede is, niet tegen dezelve zijn kan. Wordt dezelfde stelling niet door alle Supranaturalistische en Bijbelsche Dogmatici ontwikkeld, in hunne § § over de noodzakelijkheid, de mogelijkheid, de kenmerken der Openbaring, in de reeks der bewijzen uit de Prolegomena over den trapwijzen gang der Goddelijke openbaringen, over het plan des Christendoms, over de wijsheid van God in het kiezen van den tijd, de plaats en den tolk zijner openbaring? Gaat Schl. op het door hem in zijne inleiding gekozen objectieve standpunt niet ver genoeg, wanneer hij de doketische en ebionitische ketterij als de zoodanigen afschetst, die het Christendom in het hart aantasten? en hoe ernstig hij tegen de laatste gekant was, verklaarde hij in den meergemelden brief aan Lucke bl. 491. Nergens heeft Schl. (zoo als wij R. bl. 32 lezen), de menschelijke natuur als bron van alle openbaring erkend; maar hij zegt, bl. 90. ‘So gewiss Christus ein Mensch war, muss auch in der menschlichen Natur die Möglichkeit liegen das Göttliche in sich aufzunehmen, aber nur die Möglichkeit hiezu liegt in der menschlichen Natur: das wirkliche Einpflanzen dieses Göttlichen muss nur ein göttlicher, also ewiger Akt seyn.’ Geene mindere misvatting, (want wij willen het zachtste woord gebruiken), heeft er op dezelfde bl. plaats, waar wij lezen, dat Schl. loochent, dat God zelf zich door de openbaring bekend maakt; Schleiermacher's woorden zijn deze: ‘Zur vollkommenen
| |
| |
Wahrheit würde gehören, dass Gott sich kund machte wie er an und für sich ist; eine solche aber könnte weder ässerlich aus irgend einer Thatsache hervorgehn, ja auch wenn eine solche auf unbegreifliche Weise an eine menschliche Seele gelangte, könnte sie nicht von derselben aufgefasst und als Gedanke festgehalten werden, und wenn auf keine Weise wahrgenommen und festgehalten, könnte sie dann auch nicht wirksam sein. Eine Kundmachung Gottes, die an und in uns wirksam sein soll, kann nur Gott in seinem Verhältniss zu uns aussagen: und dies ist nicht eine untermenschliche Unwissenheit über Gott, sondern das Wesen der menschlichen Beschränktheit in Beziehung auf ihn.’ Allerhevigst is deze stelling door den Hegeliaan Rosenkranz in zijne Kritik der Schl. Glaub. bl. 32 aangevallen. Waarom? omdat de wijsbegeerte meende, dat zij hier van hare regten beroofd werd.
Wij hebben breedvoerig over de Einleitung van Schleiermacher gesproken, deels omdat ook de Heer Reddingius aan dezelve bijna de helft van zijn boeksken gewijd heeft, deels omdat hier vooral te bewijzen viel, dat dezelve voornamelijk ten doel had, der Dogmatiek een van de wisseling der meeningen onafhankelijk standpunt aan te wijzen. Thans moeten wij den Heer Reddingius opmerkzaam maken op eene belangrijke bekentenis van Schl. uit de meergemelde brieven aan Lucke. Hij had namelijk lang de gedachte bij zich omgedragen, om voor de tweede uitgave zijner Dogmatiek het geheele eerste deel, dat de leer van Gods eigenschappen en den staat des menschen, de eigenlijke Theologie en Anthropologie bevat, weg te laten. Want hier erkende Schl., dat vooral de wijsbegeerte en natuurkunde zich groote regten op de godgeleerdheid hadden aangematigd: hier vooral moest, volgens hem, der philosophie hare prooi ontrukt worden, en terwijl hij aan deze beide hoofdstukken eene ondergeschikte plaats wilde aanwijzen, zou hij hetgeen thans het tweede deel uitmaakt, op den voorgrond geplaatst hebben, en in navolging van den Heidelbergschen Katechismus met de grondstelling des Christendoms begonnen zijn, dat de zaligheid in geenen anderen dan in Christus is. (Zie Sendschreiben an Lucke bl. 481-482.) Doch wij willen niet langer bij het eerste deel stilstaan, hetwelk ter eene zijde den ijver van Schl. tegen de inmenging van wijsbegeerte in de Dogmatiek zou kunnen staven, ter andere zijde nog gelegenheid opleverde, om den schijn van rationalismus aan Schl. toe te dichten: eene gelegenheid, welke het ons verwondert, dat de Heer R. ongebruikt heeft laten liggen. Want zeker druischen Schl. meeningen omtrent de schepping, het Mozaïsch verhaal, het leerstuk der Goddelijke regtvaardigheid, de Daemonologie enz., te zeer tegen de aangenomen begrippen aan, dan dat zij de aandacht van onzen Schrijver zouden hebben kunnen ontslippen.
(Het Slot in het volgende Nommer.)
|
|