De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |
Boekbeoordeelingen.Leerredenen. Gehouden in de jaren 1834, 1835, 1836, door W.A. van Hengel.Te 's Gravenhage bij S. de Visser en Zoon, 1836.Onder dezen titel geeft de Leydsche Hoogleeraar Van Hengel acht leerredenen, uit zijnen voorraad met zorgvuldigheid gekozen, en bedient zich van dien titel, ten einde alle mogelijke vrijheid aan zich te houden, om dezen bundel naar goedvinden te vervolgen. Zoo schrijft hij zelf in eenen brief, deze leerredenen voorafgaande, in plaats van een anders gewoon voorberigt, aan den Amsterdamschen algemeen hooggeachten en door zijne schriften in de geleerde wereld met grooten roem bekenden Predikant, Wilhelm Broes. De Hoogleeraar uit in dien brief zijne hartelijke gelukwenschen, bij gelegenheid der vervulling van het zeventigste levensjaar van dien waardigen Evangelie-dienaar, op den 19den van Wijnmaand l.l., betuigt denzelven zijnen dank voor diens wijze en Christelijke voorlichting gedurende zijn negenjarig verblijf te Amsterdam, verzekert hem zijne duurzame hoogachting en vriendschap, en verzoekt, dat hij het aanbieden van dezen bundel leerredenen aan hem als een bewijs daarvan welwillend aanmerke. Wie, die Broes en al zijnen belangrijken arbeid kent, zou deze hulde aan 's mans verdiensten door den Hoogleeraar niet met welgevallen en toejuiching lezen? Wij verheugen ons, dat Van Hengel's vroegere verkeering en vriendschap met dezen uitmuntenden Leeraar hem drong, de gelegenheid der uitgave dezer leerredenen aan te grijpen, om denzelven dit blijk zijner erkentenis en hoogachting openlijk te geven. Geheel het Nederlandsch beschaafd Godsdienstig publiek vereenigt zich gaarne met hem in deze hier geuite gevoelens omtrent den in nadruk eerwaardigen en geleerden man. Nog lang blijve hij gespaard, en ga zijn vlugge en werkzame geest voort, ook bij zijne rust van de openlijke Evangelie-bediening, met nut te stichten voor velen! Maar wij worden geroepen verslag te geven van deze leerredenen van Prof. Van Hengel. De lijst derzelve, die voorafgaat, maakt | |
[pagina 58]
| |
dadelijk den lezeren bekend met derzelver belangrijken inhoud zoowel, als met den geleidelijken zamenhang van de eene tot de andere, ook bij aangename verscheidenheid. De eerste leerrede handelt over de werkzaamheid van Gods genade tot 's menschen behoudenis, naar Efes. II:VIII - X. De ware zin van deze uitspraak des Apostels wordt dan hier vooreerst aangewezen; daartoe worden de personen, tot welke hier gesproken wordt, bekend gemaakt; het redebeleid, dat zich in dit geschrift voordoet, wordt opgegeven; en de tekstwoorden zelve naauwkeurig overwogen, waaruit alzoo blijkt, dat de werkzaamheid van Gods genade tot 's menschen behoudenis hier geleerd, verklaard, verdedigd wordt. In het tweede deel dezer leerrede wordt daarop voorgesteld, dat deze uitspraak des Apostels eene nog steeds voortdurende kracht bezit. De drie volgende bijzonderheden worden daartoe ontwikkeld: Gods genade is ook voor ons de éénige bron van behoudenis; - deze brengt ook ons tot die behoudenis door het geloof in Christus; - en zij bedoelt ook bij ons, als zij ons daartoe brengt, de betrachting van goede werken. De tweede leerrede is over het geloof in God naar Gen. XII:1-4. Hier wordt vooreerst Abraham als een voorbeeld van geloof in God voorgesteld. Het noodige van diens geschiedenis wordt vermeld; de hoorders worden bij het tweeledig bevel en de belangrijke belofte van God aan hem volgens den tekst bepaald; en daaruit des Aartsvaders grootheid van ziel en ongemeene Godsvrucht door dit zijn geloof in God kort geschetst. Ten tweede wordt aangetoond, dat wij tot zulk een geloof nog veel meer dan Abraham gedrongen worden. Om dát te ontwikkelen, worden wij hier opmerkzaam gemaakt op de geschiedenis der eeuwen; - op de voor handen zijnde voorbeelden; - en op het geschenk van het Evangelie. - Hoe wij dien vader der geloovigen moeten volgen, wordt in een derde deel dezer leerrede ontwikkeld. Daartoe toch moeten wij den weg kiezen, waarhenen God ons roept; - dien weg, welken God ons aanwijst, dan ook inslaan; - en aan dien weg des geloofs, welken wij zijn ingeslagen, ons steeds houden. De derde leerrede wijst de ongevoeligheid der wereld voor den gekruisigden Christus aan, naar Joh. XIX:19-24. De Hoogleeraar verplaatst hier zijne hoorders eerst in die oude wereld, tot welke de tekst ons geleidt, en doet, na eene korte en doelmatige aanwijzing, uit wat oogpunt wij de vermelding van deze en soortgelijke kleinigheden, als in den tekst voorkomen, door Johannes te beschouwen hebben, in de Joden, in Pilatus en in de Romeinsche krijgsknechten uit het hier aangeteekende de ongevoeligheid der wereld voor den gekruisigden Christus opmerken. Hij gaat dan in het andere deel der leerrede na: welk eene toepassing | |
[pagina 59]
| |
wij daarvan op de hedendaagsche wereld maken moeten. Door eene vergelijking van de oude en hedendaagsche wereld ten aanzien derzelver ongevoeligheid omtrent den gekruisigden Christus wordt hier aangewezen, in hoe verre wij onschuldig zijn aan hetgeen zij heeft bedreven; - in hoe verre beider schuld gelijk sta; - en in hoe verre de onze veel grooter verdient genoemd te worden. Naar Matth. XIII:3-7 en 19-22 wordt in de vierde leerrede gesproken over de voornaamste oorzaken van de onvruchtbaarheid des Evangelies onder ons, Christenen. In een eerste deel leert hij die oorzaken naar aanleiding van den tekst kennen; zij zijn, blijkens Jezus aanwijzing in de gelijkenis, door de ervaring bevestigd: ongevoeligheid, ligtvaardigheid en aardsgezindheid. In het tweede deel leert hij die verkregene kennis ton onzen nutte aan te wenden. Hij raadt tot dat einde aan, dat wij ons zelve onderzoeken, in hoe verre de onvruchtbaarheid van het Evangelie ook bij ons plaats hebbe; - dat wij zulks éénig en alleen aan onze eigene schuld mogen wijten; - en ons beijveren, dat wij ons niet langer schuldig maken. Hierop wordt in de vijfde leerrede, naar aanleiding van het andere deel der zelfde gelijkenis van Jezus, Matth. XIII:8 en 23, gewaagd, van de onderscheidene mate van vruchten, welke het geloof aan het Evangelie oplevert. Hier wordt vooreerst naar aanleiding van den tekst aangetoond, hoe wij over die onderscheidene mate van vruchten te denken hebben. Wederom wordt hier het onderwijs van Jezus, als door de ervaring bevestigd, voorgedragen. Ten tweede wordt onderzocht, welke de voornaamste oorzaken van dit onderscheid zijn. Zij liggen deels buiten de magt van ons menschen; deels hangen zij werkelijk van ons menschen af. Eindelijk wordt men opmerkzaam gemaakt op de gevolgen, welke voor ons menschen hieruit ontstaan: deze worden aangewezen zoo voor het tegenwoordige als het toekomende leven. Met een hoog ernstig woord ter herinnering, dat God een iegelijk vergelden zal naar zijne werken, wordt deze leerrede besloten. De zesde leerrede heeft ten doel: den invloed van Gods voorzienigheid op 's Heilands lijden en sterven aan te wijzen, naar Hand. IV:27 en 28. Volgens den tekst tracht de Hoogleeraar hier eerst aan te wijzen, hoe wij ons dezen invloed behooren voor te stellen. Hier wordt uit de eene helft van den tekst al het kwaad Jezus aangedaan herinnerd; uit de andere afgeleid, dat dit alles niet buiten Gods voorzienigheid was afgeloopen; daarna het hoe daarvan verklaard, beter gezegd het onmogelijke voor ons menschen, om dit te verklaren, aangewezen. In het tweede deel dezer leerrede gaat, de Hoogleeraar na, hoe belangrijk het zij, het lijden | |
[pagina 60]
| |
en sterven van Christus van dit standpunt te beschouwen. Zulk eene beschouwing, namelijk, doet de regte waarde van 's Heilands lijden en sterven inzien; - zij spreidt een licht over de donkerheid, die het kwade in de wereld verwekt; - en zij geeft ons voor ons zelve allerheilzaamste lessen tot onze waarschuwing en vertroosting. In de zevende leerrede wordt naar Rom. VII:24 en 25 het onderscheid tusschen den mensch buiten Christus en in Christus voorgesteld. Eerst wordt hier nagegaan, hoe Paulus ons dit onderscheid voorstelt. Hij doet hier letten op het verband der rede; - den zin van den tekst; - en de bedoeling dezer woorden. Dan wordt hier ontwikkeld, waarin dit onderscheid ook nog heden ten dage gelegen zij. Bij alle verschil tusschen de hedendaagsche wereld te dezen aanzien met de voormalige, behoeft men slechts op den tekst te letten, zegt Van Hengel, om te zien, dat het onderscheid tusschen den mensch buiten en in Christus bestaat in hunnen zin, hun gevoel en hunne werkzaamheid. Deze drie bijzonderheden worden hier met toepassing op den eenen en anderen mensch ontwikkeld. Eindelijk wordt in de achtste leerrede, naar Hand. V:29b, de onbepaalde gehoorzaamheid aan God aanbevolen. Uit het voorbeeld der Apostelen wordt hier tot dat einde voorgehouden: eerst, waarin die onbepaalde gehoorzaamheid aan God besta; ten tweede, hoe hoog dezelve te schatten zij; en ten derde, op welk eene wijze wij daartoe komen kunnen. Deze leerrede werd besloten met eene korte toespraak tot de kweekelingen der Hoogeschool aan het einde van dit jaar van letteroefening. Nog meenen wij er te moeten bijvoegen, dat vóór elke der hier voorkomende leerredenen een woord ter verwekking van belangstelling in het te behandelen onderwerp als voorafspraak voorkomt. Ziet daar het hoofdbeloop dezer leerredenen, welke wij gaarne breedvoeriger zouden geschetst hebben en meer naar hare waarde hebben leeren kennen, dan zulks door eene beknopte opgave van derzelver onderwerpen en dier ontwikkeling geschieden kan: maar wij vreesden alzoo ons verslag al te zeer te zullen uitbreiden. Wij meenen intusschen genoeg te hebben doen opmerken, om over de hooge waarde dezer inderdaad echte doeltreffende leerredenen te kunnen doen oordeelen. Wij gevoelen ons daarenboven geneigd, nog in eenige ontwikkeling te treden der waarde, welke wij aan deze leerredenen van den Hoogleeraar, zoo wij meenen, met regt toekennen. Belangvol is, wat de stof dezer leerredenen aangaat, derzelver geheele inhoud; de meest aangelegene onderwerpen worden hier behandeld; het zijn de zoodanige, welke in het naauwst verband staan | |
[pagina 61]
| |
tot de beoefening des Christen-geloofs; zij zijn daarenboven regtstreeks gerigt tegen den heerschenden geest des tijds, nu eens tegen dien van onverschilligheid en ongeloof, ligtzinnigheid en wereldliefde; dan weder tegen de verketteringzucht en geestdrijverij onzer dagen. De hier voorkomende waarheden en leeringen, vermaningen en waarschuwingen zijn tevens alle gegrond op juiste, heldere, gezonde Schriftverklaring. Zeer behaagde ons in meer dan ééne leerrede de juiste aanwijzing van hetgeen men temporeel en locaal mag noemen; en de gelukkige overbrenging en toepassing van zoodanige gezegden op latere tijden en omstandigheden. De wijze van voordragt verdient ook niet min alle lof en navolging. Een eenvoudige, ongekunstelde stijl, eene geleidelijke orde en naauwkeurigheid, eene algemeen bevattelijke, voor allen verstaanbare taal, vrij van noodeloozen omslag, zwellende uitdrukkingen en gezochte beelden; strekken dezer leerredenen ten meerderen sieraad en ter waardiger aanbeveling als echte modellen van kanselwelsprekendheid. Beknoptheid en zaakrijkheid, éénheid en verscheidenheid, ongedwongene duidelijkheid en ware verhevenheid veraangenamen derzelver lezing; verstand en hart krijgen geleidelijk voedsel. De vinding der thema's uit den tekst is juist en treffend; de schikking der deelen natuurlijk en eigenaardig. Met één woord: deze leerredenen bevelen zich, dunkt ons, aan, min als kunstmatige opstellen en fraaije redevoeringen (een prediktrant, welken wij meer en meer den waardigen Evangeliedienaar meenen te moeten ontraden), dan wel als ongekunstelde Bijbelverklaringen en daarop gebouwde Christelijke leeringen en vermaningen. Wilden wij proeven van het een en ander dáár door ons gestelde bijbrengen, de keuze zou moeijelijk zijn. Als voorbeelden van waardige, doelmatige, praktische Schriftverklaring lachten ons vooral de eerste en de zevende leerrede bij herhaalde lezing aan. Als bewijs van gelukkige vinding meenen wij de derde leerrede te mogen noemen. Als onderwerpen van regt vruchtbaren aard kwamen ons de voorgedragene ernstige opmerkingen in de vierde en vijfde leerrede voor. Als proeven, hoe algemeene hoofdwaarheden nuttig en gelukkig te ontwikkelen, trokken de tweede en de achtste leerrede onze bijzondere aandacht. Als waardige voordragt der lijdensgeschiedenis van onzen Heer uit een belangrijk oogpunt te bezien, moge de zesde leerrede ten modèl strekken. Onder al het goede en voortreffelijke, hetwelk wij in deze leerredenen aantroffen, zoo ten aanzien der stof, derzelver belangrijken inhoud, als met betrekking tot den vorm, de wijze van voordragt, den echt populairen en toch hoogstwaardigen stijl, scheen ons het in de vijfde en achtste leerrede voorkomende bijzonder uit te munten. Wij | |
[pagina 62]
| |
kiezen de laatste uit, om eene en andere proeve bij te brengen, welke onze geuite ingenomenheid met dezen Evangelie-arbeid van den Leydschen Hoogleeraar, zoo wij vertrouwen, wettigen zal. Dus vangt hij dáár, bl. 172 en volg., aan de vraag te ontwikkelen, waarin deze onbepaalde gehoorzaamheid aan God, van welke Petrus en de overige Apostelen tot voorbeelden strekken, besta. ‘Het gaat met dit gezegde (men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan den menschen) als met zoo vele algemeene leefregels, welke in de maatschappij zijn ingevoerd. Niet zelden komen er gevallen voor, waarin wij er bitter mede verlegen zijn, om die op ons toe te passen. Ook brengen onze driften en hartstogten ons dagelijks in gevaar, om er schromelijk misbruik van te maken. Ja, met deze vrome taal bedriegt men vaak zich zelven zoowel, als de ligtgeloovige wereld, wanneer men de snoodste werken der duisternis doet. Toen men, voor eene reeks van eeuwen, zich met blinde woede ter kruisvaart naar het Oosten aangordde, ging het van mond tot mond: “God wil het!” Vóór en na dien tijd werden er, om de zaak van de Godsdienst, geene vervolgingen aangerigt, geene brandstapels aangestoken, of men beweerde, dat het volgens een' hoogeren last geschiedde. En wordt men nog heden ten dage door een' geest van bijgeloof, of hoogmoed, of twistgierigheid aangevuurd, om in Kerk of Staat scheuringen te maken: ook dán spreekt men dikwijls van eene stem des Hemels, waaraan men meer gehoorzamen moet, dan aan het bevel van menschenGa naar voetnoot(1). Zoo zouden wij bijkans in verzoeking komen, om te zeggen: och, dat deze woorden niet in den Bijbel stonden! dan werden zij door menigen onheilige niet op de lippen genomen, om zijne misdadigheid te regtvaardigen, of met een' schijn van vroomheid te bedekken. Maar er is niets zoo gezegend, of het kan door de schuld van den mensch tot een' vloek worden; het ontbreekt, Gode zij dank! ook aan de middelen niet, om dit kwaad te weren,’ enz. En iets verder bl. 177 lezen wij: ‘Er geschieden wel aan ons geene openbaringen van den hemel; er verschijnen ons geene Engelen, die ons toespreken; maar zulke tusschenkomsten behoeven wij ook niet, nu de Bijbel ons tot een' regel onzes levens geschonken is geworden. Hieraan hebben wij een licht, hetwelk alle donkerheid opklaart. Dat onbedriegelijk licht volgende, zullen wij ons door redeneringen of geboden van menschen nooit misleiden laten. Neen, met onbenevelden geest zullen wij dan steeds inzien, wat God van ons vordere;’ enz. En elders bl. 183 en volg., gewagende van de hooge waarde eener zoodanige onbepaalde ge- | |
[pagina 63]
| |
hoorzaamheid aan God, sehrijft hij: ‘Van uiterlijke voordeelen enz. wil ik nu niet spreken. Ik spreek liever van de daaraan verbondene blijdschap in God enz. Doch,’ vaart hij voort, ‘deze vreugde is het éénige niet, dat der gehoorzaamheid aan God eene onschatbare waarde bijzet. Neen, zij heeft nog hoogere waarde in zich zelve. Zij is eene dienaresse der Voorzienigheid hier beneden. In dien rang geplaatst, onderscheidt zij zich zoowel van de gezindheid derzulken, die de vroomheid alleen in den mond hebben, als van de ligtzinnigheid des roekeloozen zondaars. Nu eens beschaamt zij den booze, dan eens beschermt zij de vertrapte onschuld, al kost het haar ook eenig dierbaar offer. In de eenzaamheid en in den stillen huisselijken kring bevordert zij zoowel het goede als in het openbaar: zoowel door het opwekken tot eigene ingetogenheid, als door het aansporen tot schitterende bedrijven. Ten dage der verzoeking toont zij, dat er niet te vergeefs geschreven is: wederstaat den Duivel on hij zal van u vlieden! Door haar, door haar verkrijgt dan de mensch eene zegepraal, welke grooter en heerlijker is, dan de zegepraal van den oorlogsheld, die eene versterkte stad inneemt. Door haar geleid te worden zegt veel meer, dan als vertrouweling voor een' Koning of Keizer te staan, of palmtakken en eereteekens op de borst te dragen, of eene halve wereld te beheerschen. Ja troonen mogen zinken, schepters verbroken worden; maar die Gode gehoorzamer dan den menschen is, heeft eene heerschappij over zich zelven, welke boven het bereik van den sterveling is, en eene heerschappij over anderen, welke door geene aardsche magt vernietigd wordt.’ - Maar genoeg tot staving van het voortreffelijke dezer leerredenen in onderscheidene opzigten. Wij gaan dit ons beoordeelend verslag besluiten. Vraagt men ons, of wij geheel geene aanmerkingen of bedenkingen tegen het een of ander hebben? wij doen de wedervraag: wat menschelijk werk, ook van den geleerdste en meest geoefende, is volmaakt? Wij zouden daarenboven ten aanzien van het een of ander, hetwelk ons min helder voorkwam, of anders uitgedrukt zouden wenschen, even zoowel als de Hoogleeraar kunnen dwalen. Wij betuigen intusschen, dat onze bedenkingen tegen het een en ander hier voorkomende zoo weinige en weinig beduidende waren, dat wij den schijn willen mijden, alsof wij volstrekt ook iets wilden berispen. Wij eindigen alzoo liever, dan die kleinigheden te berde te brengen, met den wensch, dat deze arbeid van den waardigen en geleerden Van Hengel vele vruchten zoo voor het Godsdienstig publiek in ons vaderland als voor de studerende jongelingschap en jonge Predikanten wegdragen moge; dat de Hoogleeraar nog lang gespaard blijve ten nutte der Leydsche Hoogeschool en der | |
[pagina 64]
| |
vaderlandsche Protestantsche Hervormde Kerk; en dat hij zoo uitgelezene leerredenen als deze uit zijnen voorraad aan het lezend publiek - dat nuttige Godsdienstige schriften, ook zoodanige leerredenen met graagte ontvangt, - nog dikwerf aanbiede! |
|