De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijAuswahl niederländischer Gedichte.Ins Deutsche übertragen, und mit kurzen historischen und biographischen Erläuterungen begleitet von F.W. v. Mauvillon. (Essen, bei G.D. Bädeker. 1836.)V. Mauvillon, van geboorte een Duitscher, diende als krijgsman onze Gewesten in verschillende belangrijke betrekkingen, totdat hij bij de oprigting van het Koningrijk Westphalen, in het leger van dat Rijk werd ingelijfd. In lateren tijd wijdde hij zich, als privatus, onafhankelijk aan de beoefening der Letterkunde, zoowel van het Land zijner geboorte, als dat zijner vroegere keuze. Wij zijn geene voorstanders van gedrukte naamregisters der in- | |
[pagina 43]
| |
teekenaren; en toch, onze belangstelling in den grijzen oud-dienaar van onzen Staat werd merkelijk verhoogd, door vóór zijn Werk te vinden de namen van mannen, die ons leger thans ten steun en sieraad zijn, onder die van de Zonen van het Koninklijke Huis. Streelender voldoening kon Mauvillon niet verwachten van zijne vroegere krijgsmakkers, die, na meer dan dertig jaren tot de schitterendste rangen verheven, in geheel uiteenloopenden werkkring, sedert dien tijd, van hem verwijderd, nog bewijzen, zijne verdiensten niet vergeten te zijn, en hem eene onafgebroken achting toedragen. Hoezeer dit echter onze belangstelling in den persoon vermeerdert, zoo mag het geene aanleiding geven tot vooringenomenheid met zijn Werk. Wij zullen beschouwen, zonder te beslissen, toetsen zonder haarkloverij, om geen unmerciful fault-finder te worden, waarvan wij ergens lazen: censuring Cicero for being too verbose, and Virgil for using rustic language. Mauvillon vertaalde (zie de Voorrede), ten einde dezen of genen meester in het vak, onder zijne landgenooten, op te wekken, grootere meesterstukken van onze Poëzij in het Duitsch over te brengen. De tijd moge leeren: maar wrij vreezen, dat zijn loffelijk doel niet gezegend zijn zal; ofschoon hij alles in zich vereenigt, wat hij, voor zijne ons vleijende taak, behoeft. Zoo lang een Dr. Wolfgang Menzel botweg de leer predikt, dat eindelijk weêr de Hollandsche letterkunde in de Duitsche moet wegsmelten, omdat (NB.) het getal der Hollandsche schrijvers te klein is (!?); zoo lang zulk een orgaan op eigen gezag profeteert, eenmaal de eigenzinnige dochter (de Hollandsche Letterkunde) in den schoot van hare groote moeder (de Duitsche) te zullen zien terugkeeren, omdat de natuurwet dit vordert(!!); zoo lang de Heidelberger Jahrbücher der Literatur gelooven, dat, wat bij ons nog lezers vindt, het meer beschaafde Duitschland (?) niet tot leering strekken kan: zóó lang is het den Mooriaan gewasschen, om niet te zeggen parelen voor de zwijnen geworpenGa naar voetnoot(1). Mauvillon schrijft, en wij gelooven niet ten onregte, die miskenning onzer Letterkunde in het algemeen, maar die onzer Poëzij in het bijzonder, toe aan de verwantschap en het daardoor oogenschijnlijk verband van onze taal met het plat-Duitsch. Von Eichstorff, dit toestemmende, voegt er eene tweede oorzaak bij, als hij zegt: der Grund dieser Geringschätzung der holländischen | |
[pagina 44]
| |
Literatur liegt theils in dem Hauptcharakter der Nation, dem jene gefällige Anmuth zu mangeln scheint, ohne welche die Musen nie zu fesseln sind. Dit kan er nog even door bij Von Eichstorff, die ter goeder trouw zulks vermeent, omdat hij, (waarover wij hartelijk lagchen) gelooft: dass die Holländische Jugend nicht poetisch ist; sie schwindelt niemals hinauf zu den Regionen der Ideale, sie hat nie von unendlicher Liebe geträumt, und keiner der Jünglinge hat noch eine unendliche Sehnsucht gefühlt. Toen Von Eichstorff dit schreef, was hij nog in de jaren (zoo als hij zelf erkent) wo man, sowohl in der Kunst als im Leben, mehr fühlt als nachdenkt. Daarom vergeven wij dien Wolfgang-Menzelachtigen onzin den jongen Dichter, die het overigens goed met ons meende. Wij kennen iemand, in het hartje van Holland geboren en opgevoed, die wel eens evenzeer van eindelooze liefde gedweept heeft, als de Duitscher, die zulks doet, totdat er aan die eindeloosheid een einde komt: - die zijne luchtkasteelen vaak hooger optrok, dan noodig was, om te reiken in die Duitsche Regionen der Ideale; - die, zonder dichter te zijn, toch wel eens oogenblikken gehad heeft van nooit te beschrijven verrukking, niet onderdoende voor dat Germaansche Poëtische: - die, tot op den huidigen dag, nog door eene unendliche Sehnsucht bezield wordt, om datgene, slechts van verre, nabij te komen, wat hij trouwens evenmin als de Duitscher ooit vinden zal. Het is iemand, die met Hollandsche jongelingen uit verschillende standen en rangen, in hemelsbreed uiteenloopende werkkringen, achtereenvolgend in naauwere betrekking stond; wiens gezag ons bijkans even voldoende is, alsof het ons eigen gevoelen ware; en toen wij dezen die zinsnede uit Eichstorff voorlazen, zeide hij, grimlagchend de schouders ophalende: ‘geloof mij, Vriend! ik was een Schwärmer, dikwerf het grenzenloos overdrevene nabij komende; en hier meer en daar minder, maar toch overal vond ik weerklank in de harten van velen.’ Von Eichstorff is thans elf jaren ouder, dan toen hij dit schreef; en wij vertrouwen, dat hij thans niet door zulken waanzin de verheerlijking van een' Dr. Wolfgang Menzel zich zou willen waardig maken, om in dit opzigt (let wèl in dit opzigt) het asinus asinum fricat op zich te zien toepassen.’ Hierop vertrok onze vriend, en liet ons weder alleen met Mauvillon. Deze beklaagt zich, met Bürger, over de armoede der Duitsche taal aan rijmwoorden, en noemt er de onze rijk aan. Onze taal moge rijker aan rijmwoorden zijn; zij is daarentegen des te stren- Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 45]
| |
ger in derzelver regelen. De Duitscher heeft daarin vrijheden, welke hij ons niet te dulden zijn, omdat wij geene uitzonderingen erkennen, iets waardoor bij de Duitschers welligt het aantal rijmelaren, in verhouding met dat der onze, nog zoo veel grooter is. Mauvillon verklaart alle slaafsche vertaling vermeden te hebben; hetgeen ieder allezins zal goedkeuren, die weet, dat een dichterlijk vertaler geen beëedigd translateur is. Hij is getrouw gebleven aan Form und Raum, en zal daardoor wel eens ondervonden hebben, wat in eene neue Ars poetica van H. Puchta gezegd wordt: Leicht zwar dünkt es mir, im Geist die Gedanken zu sammeln;
Aber der Form Herrschaft übt unerträglichen Drück.
In weerwil daarvan geeft hij goede overzettingen van stukken, met smaak en oordeel gekozen. - Eenigen er van zullen wij nader beschouwen. Tollens heeft hem meer stof geleverd, dan de overigen; en daarom zullen wij daarmede aanvangen. Wij vinden vooreerst: Ons Volkslied bij uitnemendheid, zoo als wij het ‘Wien Neêrlandsch bloed’ gerust durven noemen. De vertaling van Mauvillon beviel ons beter, dan de vier coupletten, vroeger er van ten dienste van den Zanger Vrugt in Hamburg vertaald. Eerst kwam het ons voor, dat Mauvillon die bewerking van een' onbekende er bijgevoegd had, om zijne meerderheid des te duidelijker in het oog te doen vallen. Wij kwamen echter van dit minder gunstig gevoelen terug, toen wij in aanmerking namen, dat Mauvillon, blijkens zijne Voorrede, vroeger wel eens ten onregte van Plagiaat schijnt beschuldigd geweest te zijn. Mauvillon zegt (zie Aanteek.), dat Tollens in het vóórlaatste couplet het oog gehad heeft op de vroegere partijen der Prinsgezinden en zoogenaamde Patriotten. Dit zou door Tollens alléén beslist kunnen worden: ware dit zoo niet, wij zouden deze aanmerking beschouwen als behoorende tot de menigvuldige commentatiën, die mogelijk, vermoedelijk, zelfs waarschijnlijk; maar nooit te bewijzen zijn. Zijn Bededag doet niet onder voor de van vroeger ons bekende vertaling; terwijl de Vierdaagsche Zeeslag de denkbeelden van Tollens over het algemeen even treffelijk teruggeeft als de Overwintering op Nova Zembla, waaraan echter, (volgens ons oordeel), hier en dáár, die gemakkelijke, vloeijende versificatie ontbreekt, aan Tollens zoo eigen; maar die vooral in Fransche overzetting bijkans geheel verloren raaktGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 46]
| |
Stout is de stap, dien Mauvillon gewaagd heeft in de overzetting van den Feestzang bij het 4de eeuwfeest der boekdrukkunst. Stout zeggen wij, niet zoo zeer wat de behandeling aangaat, als wel wat het onderwerp zelf betreft. De strijd over de eer der uitvinding staat tusschen de beide partijen op nieuw uit te breken. Er is een voorvechter van Guttenberg opgestaan, die beloofd heeft eindelijk te zullen bewijzen, wat Schaab in zijne Geschichte der Erfindung der Buchdruckerkunst niet heeft kunnen bewijzen. Intusschen, ware de zaak voor Duitschland zoo onbetwistbaar, dan bevreemdt het ons, dat Mainz geaarzeld heeft, haar 4de eeuwfeest der boekdrukkunst in het afgeloopen jaar door te zetten: zoo als had moeten gebeuren. Mauvillon, zich buiten advijs houdende, schijnt toch wel eenigzins tot onze zijde over te bellen. Hij keurt het Werk van Schaab geheel af, erkent de meesterlijke wederlegging van Scheltema, maar voegt er bij: Wo Scheltema den Uebersetzer hergenommen hat, ist mir unbegreiflich. Er sagt (de vertaler) zwar in seiner Vorrede, er sei ein Deutscher. Aus seiner Uebersetzung aber lässt es sich nicht ersehen, von der man beinahe sagen sollte, es sei Niederländisch mit deutschen Lettern gedruckt. Dit Werk moet overigens in Duitschland weinig bekend zijn. Ten slotte treedt Mauvillon als judex pacificator op, om de twistende partijen over te halen tot eene verbroedering, waardoor het eeuwfeest afwisselend te Mainz en te Haarlem zou moeten gevierd worden; door aan deze de eer der uitvinding, aan gene de opvoering tot hoogere volkomenheid toe te kennen. Wij voor ons kunnen niet bewilligen in dit, als ware het, kinderlijk te zamen deelen, alsof het het bezit van een stuk speelgoed gold. Aan eeuwfeesten krijgen wij evenmin als Duitschland gebrek. Ofschoon niets bestendig is dan de onbestendigheid (zoo als Helmers zegt), zoo nemen de festa saecularia zóódanig toe, dat latere geslachten voor onze kwart- en halve eeuwfeestjes den neus nog eens zullen ophalen, of ten minste voor die kleinigheden geen' tijd meer zullen vinden. Het is hier te doen, niet om de eer, maar om de waarheid; en deze duldt geene transactiën. Wij wilden wel eens een' voorvechter van Guttenberg -de volgende regels zien lezen: Völker, preiset, jung und alt,
Niederland und Haarlems Wald,
Der zuerst das Licht sah glimmen.
Hoe goed Mauvillon het geheele stuk gevolgd heeft; hoe vele Duitsche geleerden van ons gevoelen zijn; hoe zeer de verschuiving van het Mainzer eeuwfeest in dit jaar besef van zwakheid verraadt; zoo twijfelen wij, of ditstuk over het algemeen aan Duitschland welgevallig wezen zal. | |
[pagina 47]
| |
Hierop volgen de overzettingen van Bellamy's Roosje, waarop dadelijk de plompe Sinn plompe Min van Cats volgt, om het verband, dat in beiden bestaat; die hij even goed overgebragt heeft als de episode van Van Haren, onder den titel Rosamunde (het 22ste boek uit de Geuzen). Een stuk, dat ook door Eichstorff, naast den Zeeslag van Medina (doch niet op eigen gezag) als het meesterstuk van Van Haren beschouwd wordt. Wij kunnen van dit Roosje van Bellamy niet scheiden, zonder stil te staan hij het gezegde van Mauvillon, dat Bellamy, als hij niet zoo vroeg gestorven ware, welligt met Feith, ja met Bilderdijk gewedijverd zou hebben: iets, dat wij niet zoo gaaf durven beslissen; in weerwil van de verdiensten, die wij onzen Nederlandschen Hölty niet kunnen ontzeggen. Bij het Nederland in 1832 van Van Dam van Isselt, een drietal stukken van Van Walré, Bilderdijk en deszelfs echtgenoote, benevens drie niet minder voldoende vertalingen van een drietal stukken van ongenoemden, kunnen wij, om niet te uitgebreid te worden, niet stil staan. - De Meineed van Withuys was de onderscheiding van Mauvillon allezins waardig; omdat dit stuk alleen genoegzaam is, Withuys als den grooten dichter te doen kennen, al ware het, dat wij het aantal stukken missen moesten, die hem naderhand onder onze eerste zangers te regt hebben doen rangschikken. - De Legende van Van Lennep, Het Huis ter Leede, zullen wij voor het slot bewaren, om er eenige proeven uit over te nemen, daar, volgens ons gevoelen, die overzetting uitmuntend is geslaagd. Wilden wij echter, in gelijke verhouding opklimmende, het beste voor het laatste bewaren, dan hadden wij deze beschouwing wel mogen openen met den Aelbrecht Beyling, van Helmers, omdat deze ons het minst gelukkig door Mauvillon bewerkt voorkomt. Het zou ons leed doen, als M. zich er door te kort gedaan rekende, indien wij hier (maar hier ook alléén) op zijn Werk toepassen wilden het gezegde van Puchta: Unter des Reimes Einflusz muss mancher Gedanke verkrüppeln. Wij hebben gezegd niets te willen beslissen. - Lezers! oordeelt: God! hoe haar nu gemeld het vonnis van zijn' dood! -
Hij stamelt: ‘zoo eens God, mijn dierbare echtgenoot'!
Zoo God eens had begeerd, dat ik in 's vijands banden, ....
(Hij klemt, terwijl hij snikt, zijn sidderende handen
Om de aangebeden vrouw) een' eed gezworen had....’
‘Wat taal!’ gilt zij enz. enz.
Mauvillon vertaalt dit alzoo: Gott! wie ihr beigebracht das Urtheil das ihm droht! -
‘Wenn Theure’ stottert er, ‘wenn im Gefecht der Tod
Mich hatte hingerafft, war ich ja doch verloren,
Und Tod war mir gewiss. Dem Eid, den ich geschworen,
Dem dankst du nur allein die letzte, schöne Frist.’
‘Was!’ schrie sie auf. u.s.w.
| |
[pagina 48]
| |
Wij aarzelen niet, deze proeve bij te brengen, omdat dit stuk het éénige is, hetwelk ons, onder zoo veel goeds, minder beviel. Boven het fieri potest ut fallar zijn wij niet verheven; maar wij vragen, of een Eeckhout, op de laatste tentoonstelling te Amsterdam, door zijn penseel zulk eene treffend dichterlijke kopij zou hebben kunnen leveren, als Mauvillons tafereel, in plaats van dat van Helmers, zijn model geweest ware? Beyling, na de uitspraak van zijn vonnis, kwam ons even zwak voor, en wij twijfelen, of regels zoo als deze goed zijn: - Schon ist der Tieger Schwerdt(?) zu seinem Mord geschliffen.
Doch laat ons hiervan afstappen, om tot eene ons aangenamer beschouwing over te gaan: die van den Orion (van Nieuwland behoeven wij, voor beoefenaren der letterkunde, er niet bij te voegen). Mauvillon is geheel aan den Form getrouw gebleven, en was daardoor meer gebonden dan Clavareau, in zijne vertaling aan De la Martine opgedragen; en in weerwil daarvan, Mauvillon heeft zijne verdiensten even zeer als Clavareau. De laatste zegt van Nieuwland: Dans son Orion tout est noble, grand, élevé, digne des cieux. Heeft Clavareau dit alles bewaard, Mauvillon heeft het niet doen verloren gaan; - ons bestek gedoogt hier geene vergelijkende proef ten bewijze. Wij hebben den Mozes van Warnsinck niet in het oorspronkelijke; en kunnen dus geene vergelijking geven. De Voorzienigheid van Feith hadde welligt beter dadelijk achter den Orion gevoegd. M. over de partijzucht sprekende, welke eene verwijdering tusschen Feith en Bilderdijk ten gevolge had, geeft een kort en bondig overzigt over de factiën, die het Huis van Oranje te bestrijden had, hetwelk voor zijne beoefening onzer Geschiedenis pleit. Of echter in het midden der 18de eeuw al die factiën wel zoo overwonnen waren als Mauvillon beweert, stemmen wij zoo gaaf niet toe, te meer, omdat hij zelf zegt, dat de Patriottische partij reeds in 1786 zóó zeer de nervus rerum gerendarum had, dat vreemde tusschenkomst onvermijdelijk was. De beide stukjes naar Immerzeel Jr. bevielen ons beter, dan het Dichter Glück van Boddaert, omdat dit stuk oorspronkelijk niet in onzen smaak valt; iets dat trouwens aan Mauvillon niet te wijten is. Gelukkig zijn de Epigrammen van Huygens overgebragt. Wij hadden echter wel iets belangrijkers van dien dichter gewenscht. Het bevreemdde ons ten hoogste, Huygens hier als dichter beneden Cats geplaatst te zien. De kunstkeurige Jo. De Vries zegt van hem: ‘men kan overal eene eigenaardige kracht van zeggen bij Huygens gewaar worden, die men te vergeefs in Vondel, Hooft en Cats zoeken zal.’ Hij prijst hem aan als een model voor jonge dichters; en om zulks Cats te doen, zoude, naar ons gevoelen ten minste, met vele wijzigingen gepaard moeen gaan. Cats moge vroeger (zoo als De Vries aantoont) miskend | |
[pagina 49]
| |
zijn; Huygens is te weinig algemeen bekend, om naar waarde op prijs te worden gesteld. Bij deze gelegenheid was de getuigenis over de verdiensten, die Mauvillon onzen Vondel toekent, ons des te aangenamer, omdat een Bowring, die veel door eigene oogen zag, maar nog meer op het gezag van onbevoegde regters doorging, dom genoeg was van hem te zeggen: ‘Vondel would undoubtedly sink very rapidly, if the test of criticism were applied to the mass of his works. (Zie zijne Sketch of the Literature of Holland.)Ga naar voetnoot(1) Nu ten slotte een paar proeven uit het Huis ter Leede. Het zou ons zeer bevreemden, indien Van Lennep deze vertaling niet onverbeterlijk noemde. Het eenvoudige en tevens romantisch schilderende wordt hem ongeschonden wedergegeven: getuige het verhaal van den grijsaard, de ligging van den burcht, de Heer Van Lederdam feest houdende, omringd van grijnzende aangezichten; terwijl wij tot proeve hier afschrijven Adelheid, geknield in de enge bodecel. In Demuth lag sie hier zu flehen,
Aufs Herz gefaltet Hand in Hand;
Kaum wagend zu des Himmels Höhen,
Mit Augen, die in Thränen stehen
Und voller Dank, empor zu sehen,
Dass wiederum ein Tag verschwand.
Sie bat den Herrn, sie zu befreien
Von ihrer ird'schen Schmerzensbahn,
Und ihr die Ruhe zu verleihen,
Die nur das Grab gewähren kann.
Bat für den Vater, Gott um Segen,
Und für den Bruder, ihr so lieb;
Ach! noch ein Dritter ihr verblieb,
Der, leider, irrt auf Abgrundswegen,
Für den zu fleh'n, sie Liebe trieb.
Wij bekennen echter, het laatste heeft in eenvoudigheid van uitdrukking verloren: Een derde was haar hart nog nader; -
Ach! bad zij ook voor hem?
Waarlijk schoon echter is het voorthollende, betooverde ros, bevracht met Adelaert en Adelheide: Dem Ritter war, von Furcht befangen,
Ein Seufzer, hörbar kaum, entgangen,
| |
[pagina 50]
| |
Und doen ist dieser schon genug
Zu scheu'n das wilde Ross,
Was jetzt mit falkengleichem Flug
Durch Flur und Wiesen schoss.
Und immer weiter eilt und rennt,
Mit scharf gespitztem Ohr,
Der Gaul, als wenn der Boden brennt,
Weg über Feld und Moor.
Der Ritter hofft, dass Müdigkeit
Doch hemmen werde mit der Zeit,
Des Pferdes raschen Flug.
Umsonst! enz. enz.
Maar wij moeten er van afstappen, na eene kleine teregtwijzing in zijne aanmerkingen (voor het grootste gedeelte uit Van Lennep ontleend). Mauvillon voegt dáár nog bij, dat Leede, ter Leede, Leerdam en Lederdam één en hetzelfde is. - Dit is eene vergissing. - Leer-pro Lederdam is: dam aan de Leede, Lee of Lye, een verloren klein riviertje, zoo als er zoo velen waren, en waarvan zulk een aantal steden, dorpen en gehuchten in onze dammige gewesten hunne namen ontleend hebben. Wil Mauvillon de loffelijke taak voortzetten, waarvan hij zich voortdurend waardig kwijt (ook blijkens zijne gedichtjes van Van Alphen, in 1835 bij Terveen en Zoon in Utrecht nagedrukt, en zijne vertaling van de Vrijmetselarij van Jan Schouten, - waar hij twee oorspronkelijke zangen bijvoegde), dan wenschen wij hem, als een' tweeden Clavareau, eenen anderen De la Martine toe, die op gindschen bodem zijne verdiensten openlijk durft erkennen; en de gelukkigste uitslag is ook hem voorbehouden. Hij heeft bewezen, zelfs meesterstukken, meesterlijk te kunnen overbrengen. De Legenden van Van Lennep kunnen wij hem niet genoeg aanbevelen; wil hij, voor ons belang, verscheidenheid van dichters, verscheidenheid van kleuren en tinten, geest en gloed, hij voege bij de Adegild, den Kuser van Beets; den Val van Sigeth van Withuys, dien van Warschau door V.D. Hoop, of eene der Proeven van Romantische Poezij van Vinkeles. - Wil hij tevens stukken geven, niet tot die school behoorende; hij vertale den groet van Borger aan den Rijn, den Herder op 't slagveld van Canae van Prof. Van Lennep, het Vergeet uwe afkomst, o Bataven! van wijlen den Hoogleeraar Simons, door Prof. Vorstelman de Heer, in fiksche Latijnsche verzen overgebragt, en vroeger zelfs op hooger gezag in het Engelsch vertaald. Door zulke stukken te bewerken, zal hij zijnen landgenooten voortdurend gelegenheid geven zich te overtuigen (als zij overtuigd willen wezen), wat onze Poëzij was, is, en wat zij voor de toekomst belooft.
B. |
|