niet ook met eenige uittreksels van 's mans andere Werken had kunnen verrijken, en daardoor meer afwisseling in het geheel brengen. De vertaling is over het algemeen vloeijend; hier en daar evenwel zijn de zoo gevaarlijke klippen van het Germanismus niet zorgvuldig genoeg vermeden, gelijk bl. 10, ieder ouderdom (Alter?) voor elke leeftijd, bl. 58, belacht voor belagchen enz. Enkele gewrongen woordvoegingen, naar ons taaleigen te gerekte en zamengestelde volzinnen, en het ‘genadige Heer’ herinnerden ons ook den Duitschen bodem. Het opschrift Vorsten-wellust is bezwaarlijk vrij te pleiten van dubbelzinnigheid, en wordt eerst na de lezing verstaanbaar.
Voor het overige hopen wij, dat de vertaler niet afgeschrikt zal worden, om, gelijk hij in het voorberigt meldt, ‘meer andere voortbrengselen van den beroemden Engel te verzamelen;’ want schoone gedachten, schrandere opmerkingen, voortreffelijke vermaningen zijn bij menigte in dit Werkje te vinden, en velen zullen het zeken met genoegen ter hand nemen, als zij het eenigzins leerden kennen. Wij eindigen ons verslag met aan te merken, dat dit boekje voor elken Nederlander te meer waarde heeft, omdat hij niet verlegen is met de lofspraak op een' voortreffelijken Vorst, waarmede het besloten wordt, toe te passen.
Ten overvloede een paar staaltjes: ‘Men vergete het toch nooit, dat alle deugden der ziel aan éénen gemeenschappelijken heiligen band verbonden zijn, wiens ligtzinnige scheiding ten hoogste gevaarlijk is. Men ontbindt den knoop aan het einde van de koord, en vermeent slechts eene parel te laten afglijden; maar zie! al de overige glijden mede.’
‘Diogenes is een voortreffelijk grappig man, zoo lang hij zijn lantarenlicht op anderen laat vallen; maar hij wordt onverdragelijk, zoodra hij zich tot ons wendt, en ons in het licht stelt.’