| |
Het Slot te Vollenhoven, of Vrijheidsmin en Heldendeugd.
Eene (Een) Geschiedkundige Roman, uit de (den) opstand der Stellingwerver Vriezen tegen Bisschop Gui van Utrecht, in 1311-1313. Door A.D. van Buren Schele. Te Amsterdam, bij J. Allart Rietberg, 1836.
Schoon de Wereld eer niet wyser waer als nu,
(Ick vrees sy was 't nochtans; en sie geen' sterven lichten
Dien 't voor die van eertyds niet toe en stae te swichten)
Dit weet ick, wat Papier bevolen is geweest,
Was sekerlick de vrucht van een' bedaerden geest:
Die schryver satt' er toe en waer het in 't vermogen
Van syn vernuft geweest syn selven 't overpoogen
En doen meer dan hy deed' en beter dan by schreef,
Het hadd in 't Witt gestaen, de schaal hingh recht en scheef
En wipte menighmael ter slinker en ter rechter,
Eer hy, syn eigen Roe, syn eigen scherpe Rechter,
Het vonnis vellen dorst en seggen eens op 't lest,
Ick weet het nauwer niet te siften, dit 's myn best.
Schoon slechte boeken van alle tijden zijn, mijn lezer! denk bij die klagt van een' schrijyer, uit de eeuw van Hooft en Vondel, aan geen lang vergeten Werk, dat den Heer Van Zuylichem in zijne verwachting bedroog; noch stel u, om die knorrigheid natuurlijk te vinden, den Zanger van Hofwijck, bij het berijmen derzelve, in ééne dier hangmatten voor, wier gestadige slingering Prins Maurits van Nassau, als hij, ter afleiding eener regt adellijke ziekte, plagt te bezigen. Een weinig rondsnuffelens in de Zeestraet (vergeef ons het hondsche beeld! wij zouden ons ter wettiging van
| |
| |
hetzelve op een' onzer oorspronkelijkste kanselredenaars kunnen beroepen) zouden u overtuigen dat prulschrift noch podagra er schuld aan was, dat de enkele herinnering, hoe dikwerf hij vergeefs het nut van een' steenen weg naar Scheveningen betoogd had, hem dezelve ontlokte, toen hij eindelijk had gezegevierd en zijne geliefde Hagenaars, - de danten in glazen kasten, ter zijde hunner joffertjens, - naar het strand rollen zag.
Verwonder er u nog minder over, dat wij die woorden tot de onze maken; wij, die altijd beweerden, dat de geschiedkundige roman, onder de dichtsoorten, eene aanzienlijke plaats verdient te bekleeden, maar er dan ook in éénen adem op lieten volgen, dat er niet minder talent dan studie, niet minder genie dan kennis tot denzelven vereischt wordt, en ons echter, dagelijks, door elkander snel opvolgende proeven van gebrek aan al die gaven, de verzekering hooren opdringen, dat men den steenen weg der theorie niet behoeft, om in de zandige vlakte der praktijk het doel te bereiken, - die ons, in andere woorden, de ellendigste misgeboorten voor waarachtige meesterstukken zien aanbieden! Vrees echter niet, dat wij u thans op nieuw met eene uiteenzetting dier gevoelens kwellen zullen; het groot aantal lezers der Roos van Dekama zal voor ons worden wat de schare wandelaars op de Zeestraet voor Huygens was: het bewijs, dat wij gelijk hadden.
Voor heden willen wij slechts het Werk van den Heer Van Buren Schele aan de schets, welke Huygens van de papieren kinderen eens goeden schrijvers ontwierp, toetsen; u ten overvloede verklarende, dat, indien wij inderdaad aan eene vlaag van jicht leden, deze recensie nimmer het licht had gezien, dewijl er tot dezelve meer geduld vereischt wordt, dan ooit een podagrist bezat.
‘Eene smaakvolle poort,’ (een geestig vreemdeling heeft het gezegd,) ‘kondigt de pracht van het inwendige des gebouws aan, en daar eene voorrede de ingang tot een boek is, moet zij door hare schoonheid uitlokken; de Italianen noemen haar niet ten onregte de sans van het Werk.’ De kortheid der voorrede van het Slot van Vollenhoven doet ons besluiten haar u geheel mede te deelen:
‘Het gunstig onthaal hetwelk mijne: “Magdalena Moons, of het Beleg van Leyden,” bij vele letterminnaars mogt ten deel vallen, heeft mij andermaal aangemoedigd, tot de bewerking van eenen tweeden Geschiedkundigen Roman; waarbij ik bovenal getracht heb, om de karakters der hoofdpersonen in een gelijkmatig daglicht te stellen, en door eenen vloeijenden stijl, aan eene onderhoudende lectuur vereenigd, in staat te wezen den gunstigen lezer eenige aangename, en misschien niet geheel als onnut doorgebragt te beschouwene oogenblikken te verschaffen, aan welks doel beantwoord ziende, de wensch zal voldaan zijn van
Den Schrijver.’
| |
| |
Wij zouden ons zeer in u bedriegen, indien gij niet geneigd zijt met ons te vragen, hoe het mogelijk is, dat iemand, die geene betere voorrede kan schrijven, zelfvertrouwen genoeg bezit, te gelooven, dat wij 336 bladzijden van diezelfde hand zullen lezen? Doch in plaats van die vraag te beantwoorden, troostten wij ons, na de lezing, dat wij wel eens eene fraaije voorrede voor een slecht Werk aantroffen, en het dus niet onder de onmogelijkheden behoorde, dat hier de Roman het mislukt voorspel konde vergoeden; bij dergelijke gelegenheden aan den inval van een sarcastisch vernuft denkende, dat op de aanmerking, dat men twee zoo verscheiden ligchamen nimmer had moeten zamenvoegen, het antwoord gaf: ‘niets ongeoorloofds in zulke huwelijken te zien, daar de personen zich niet in den bloede bestonden.’
Wij waagden de lezing, - wij wierpen het boek ter zijde, - wij namen het weder op, gij vermoedt den uitslag. - Dat de stijl gezwollen en onuitstaanbaar is; - dat het verhaal weinig de kleur van den tijd draagt; - dat een bekwamer schrijver een belangrijker feit zoude hebben gekozen; - dat boeijende episodes er geheel aan ontbreken; - dat de geschiedenis dier donkere dagen door dezen Roman aanschouwelijker noch duidelijker wordt; - dat de verdichting ons in geene nieuwe streken van haar grenzenloos gebied voert: - ziedaar zoo vele stellingen, welke wij gereed zijn te bewijzen, indien één der lezers, - die het boek waarschijnlijk reeds gevonden heeft, - dit van ons verlangen mogt. Van eene ontleding der intrigue onthouden wij ons opzettelijk, omdat een gedeelte des publieks, - het talrijkste misschien, - een dergelijk boek slechts leest om het slot te weten. Voor hen is het nieuwe, het verrassende, de afloop, de hoofdzaak, en, zoo weinig als wij gelooven, dat deze onze recensie zullen inzien, zoo weinig lust gevoelen wij den Heer Allart Rietberg een wezenlijk nadeel toe te brengen, door hem van dezelve te berooven, ofschoon hij, door de allerslordigste uitvoering van het boek, die genade bijna verbeurde. De lektuur moge hun hunnen tijd kosten, hunne zedelijkheid loopt bij dezelve geen gevaar; en indien de Heer Van Buren Schele of zijn uitgever had kunnen goedvinden een' minder weidschen titel te kiezen, en het Slot te Vollenhoven, in plaats van een' geschiedkundigen roman, kost voor onverlekkerde monden, of iets dergelijks, te noemen, wij hadden er vrede mede gehad.
Ten bewijze, hoe weinig dit Werk regt heeft zich een' rang aan te matigen, welken zelfs de Schrijvers van Eduard Dalhorst, Hermingard van de Eikenterpen en den Pleegzoon niet voor hunne verdienstelijke proeven eischten, deelen wij het begin van drie Hoofdstukken mede; onze aanmerkingen zouden nog meer ruimte vereischen en den schrijver verbitteren; oordeel dus zelf:
| |
| |
| |
‘Zesde hoofdstuk.
Vreesachtig is het meisje nog] voor spook en uilengekras;] een groot gevaar dreigt Herman's hoofd:] nu beeft zij niet; zij vreest niet meer!] en kinderliefde zegen- praalt] op het vaderlijke hart.]
‘Reeds sedert eenige uren heeft Phebus zonnenwagen, deszelfs loop volbragt; Boreas met opgezette kaken, blaast uit al zijne magt, en bruischend storten de golven der Zuiderzee tegen de hechte, de magt van Neptunis trotseerende muren van het slot te Vollenhoven. Slechts eenige weinige schildwachten waken nog op de torentransen des kasteels, en huiveren van koude, terwijl de overige bewoners in eenen diepen slaap gesust, weinig of niets van deze beroering der elementen gewaar worden. Alleen voor een klein, in het lood gezet raampje in den regtervleugel van het slot, op de binnenplaats uitziende, vertoont zich nog eenig licht; en dit licht wordt veroorzaakt door de stralen eener zilveren aan het verwulfsel hagende lamp, die helder flikkert in het vertrek van Ida de zeventienjarige dochter des slotvoogds. Voor een borduurraam gezeten arbeidt Ida met onvermoeide ijver aan eene kostbare sjerp; eene sjerp bestemd om den volgenden dag door de hand eener dankbare en liefdevolle dochter aan den braven en dapperen Herman van Vollenhoven, op zijn vijftigste jaarfeest te worden aangeboden. Digt in de nabijheid van het ijverige meisje leunt in eenen gemakkelijken armstoel de oude Brigetta, sedert den vroegtijdigen dood harer moeder de opvoedster, ja, wat liefde en zorg aanbetreft, de tweede moeder van Ida. Om den tijd te verkorten en den slaap uit de oogen harer jeugdige lieveling te verwijderen, houdt de goede oude zich bezig het meisje eene spookgeschiedenis uit de vorige eeuw te verhalen; eene geschiedenis die zoo zeker gebeurd is, dat de grootmoeder van Brigetta dezelve steeds als eene zuivere waarheid aan hare kleinkinderen opgedischt had. Zoo verre is zij reeds met haar verhaal gevorderd; dat de onvergelijke schoone Prinses Giadukiata, naar onnoemelijke rampen, vreeselijke vervolgingen, en onbegrijpelijke lotgevallen ondergaan te hebben; nu in een paleis geheel van goud en diamanten, haar, door eene haar gunstige tovergodin ten geschenke gegeven; de bekoorlijke hand, in blankheid het albast verre overtreffende; aan den, in dapperheid en deugd onovertrefbaren Prins Idoropaneti, voor het altaar toereikte. Maar dit hemelsch geluk met haren prins vereenigt te zijn, mogt Giadukiata, niet smaken; het kostbare paleis door eenen magtigen geest op deze bekoorlijke prinses hevig verliefd; tot op deszelfs grondvesten geschud, stort eensklaps in,
| |
| |
Idoropaneti en zijne hovelingen werden onder goud en diamanten begraven; terwijl een geest van eene gedrogtelijke gedaante, de schoone Giadukiata met zich door de lucht voerde. Zoo verre zeide ik, was Brigetta met haar verhaal gevorderd; en juist op dit oogenblik kondigt de doffe klank des kasteels klok het uur van middernacht aan.
‘Ida verbleekt, de borduurnaald beeft in de hand der jonge kunstenares en schroomachtig, zonder op te durven zien, rust haar blik op het borduurraam, terwijl eene zucht de boezem van het meisje ontsnapt. Brigetta door haar eigen verhaal bevreesd geworden, ziet schuw om zich heen. Maar o hemel! plotseling beginnen de glazen te rinkelen, een vleugelgeklap doet zich duidelijk hooren, een heesch geluid galmt door het vertrek, Ida vliegt op, Brigetta vliegt op, stoel, borduurraam, alles rolt ten ondersten boven, en onbeweeglijk, zoo bleek als waren zij zelve geesten, staren onze twee heldinnen elkander aan.
‘Ten alle gelukken doet zich echter geen verder gerucht hooren, -’
Heldinnen! j'ai ri, me voilà désarmé; maar welk eene spelling, welk een stijl!
Wij gaan over tot het twintigste Hoofdstuk. In de motto's, die een kort begrip van den inhoud zijn, heerscht een zonderling Rhytmus, dat ons hoop doet voeden, den Heer V.B. Schele eerlang in den Nederl. Muzen-Almanak te zien optreden. Vergelijk, Lezer!
| |
Twintigste hoofdstuk.
Motto.
De dappere burgtzaat juicht! ter- wijl de Vries bezield met smart weer naar zijne haardstêe keert: - Maar reeds besluit men in 's Bis- schops raad; dat vuur en zwaard, en bijl en strop, gansch Stelling- werf verwoeste.
Rijmelooze Verzen.
De dappre burgzaat juicht van vreugd,
Terwijl de Vries, bezield met smart,
Weêr naar zijn haardsteê keert;
Maar men besluit in 's Bisschops Raad,
Dat vuur en zwaard, en bijl en strop,
Gansch Stellingwerf verwoest'!
Lees thans, naar de afscheidingsteekenen, welke wij zoo vrij waren er tusschen te plaatsen, ook dat van het zesde Hoofdstuk, en gij zult ons toestemmen, dat het, behoorlijk gescandeerd, niet zoo ondragelijk zoude zijn geweest.
‘Alles is nu op het slot te Vollenhoven als met een nieuw leven bezield; door moed en volharding, een langdurig en hevig beleg onverschrokken doorgestaan, en ten laatsten den vijand tot eenen schandelijken vlugt genoodzaakt hebbende, zien de burgtzaten met verlangen de komst des Bisschops te gemoet, want met regt moge deze dapperen lof en beloning van hunnen Heer verwachten.
‘Gering is de tijd welke hun hiertoe overschiet(?), maar met des
| |
| |
te meer ijver houdt elk zich bezig, den Prelaat zoo luisterrijk als naar de tegenwoordige omstandigheden mogelijk is; te ontvangen. Des middags omstreeks drie uren, verkondigt het hoorngetoet des schildwachts op den torentrans de aannadering des Bisschops, die aan het hoofd van een talrijk leger, uit Hollandsche, Stigtsche en eenige Overijsselsche benden te zamen gesteld, zich nu weldra voor het kasteel vertoont.
‘De Slotvoogd, de Ridder van Jutfhaas en nog eenige officieren der bezetting, ontvangen hunnen Heer aan de voorburgt; zeer vriendelijk worden deze dapperen door den Bisschop bejegend. - Wij erkennen u als eenen onverschrokken held, en achten u onze vriendschap waardig, Herman!’ zegt Gui met luider stemme, terwijl hij in het aanzien der edelen en soldaten den slotvoogd omhelst.
‘Deze onderscheiding hem door zijnen Heer bewezen, doet het roembegeerig hart des edelen Hermans juichen; met een gelaat waarop geluk en zelfsvoldoening geteekend zijn, geleidt hij nu den Bisschop, door Jan van Arkel, Dirk van Brederode, Nicolaas van Putten en eenige andere Hollandsche en Utrechtsche Edelen vergezeld, naar de ridderzaal van het slot, aan welks hooger einde de bisschoppelijke zetel met vlaggen en triomfteekenen pralende, geplaatst is. Aan beide zijden van den weg die van de voorburgt naar het kasteeel geleid, staat in volle wapenrusting de bezetting geschaard, die hunnen Heer terwijl hij door hunne gelederen gaat de gebruikelijke eer bewijzen; de zaal binnen tredende wordt de Bisschop door de muzijkanten van het Garnizoen met blijde triomfliederen verwelkomd; naauwelijks heeft hij nu zijnen troon bestegen en hebben de Edellieden volgens rang hunne plaatsen genomen, of op eenen wenk des Slotvoogds vliegen de vleugeldeuren van een aan de zaal grenzend vertrek open, een officier in pracht-uniform draagt den standaard op de Vriezen veroverd, en de troon naderende ontrolt hij dit zegenteeken aan de voeten des Bisschops.
‘Vrijheid of de dood!... roept de Prelaat vertoornd uit, de leus op het blasoen lezende; het eerste gedeelte van uw verlangen is u gemist rebellen!.... maar het tweede zult gij misschien, uws ondanks vervuld zien!.... wat dunkt u ridders?... zullen wij de vermetelen dadelijk achtervolgen?....
‘Gaarne zullen wij ons des aangaande aan het oordeel uwer Hoogeerwaard onderwerpen: - Ik denkt echter dat eer onze benden allen hier vereenigd zijn, den dag reeds te ver verstreken zal wezen, om met goed gevolg iets tegen den vijand te kunnen ondernemen, zegt Jan van Arkel.’
Hoe volkomen in den geest van eenen Jan van Arkel; welk eene juiste en fraaije teekening des tijds! En nu, want eene ontleding van de gebreken zoude beleedigend voor u zijn, het begin van het
| |
| |
vijfëntwintigste Hoofdstuk, welks motto, vooral in het laatste gedeelte, eene soort van klanknabootsende poëzij heeten mag.
‘Weg beulen, weg!’... zoo gilt de maagd, en even als het klimop den boomstam vat, omstrengelt zij haren vader; maar schoon tot in de ziel ontroerd, geen krijgsman is zoo stout des Bisschops wraak te tarten, men scheidt den telg van 't ouderhart, en sidderend, dat haar 't ligchaam schudt en suizelend als door koorts verhit, zinkt zij bewusteloos neder.
‘De dag is daar, de vreesselijke dag waarop het bloed des Slotvoogds zal stroomen; de beenen uitgestrekt, met den rug tegen den muur der gevangenis leunende, zit Herman in eene peinzende houding; zijn blik staart op de boeijen die zijne handen gekluisterd houden. ‘Gui! Gui! gij zijt onregtvaardig!’ roept hij uit, ‘deze ketenen, zelf mijn dood kan ik u vergeven,’ maar dat gij eenen vader weigert zijn ongelukkig kind te zien en te troosten,.... dit vergeef ik u in der eeuwigheid niet!.... Maar kan de Bisschop zoo wreed zijn,.... kan hij dit? - O God!’ indien mijn verzoek mij slechts onthouden werd,.... omdat mijne Ida door wanhoop op het ziekbed geworpen,.... of misschien reeds dood.... neen, neen, dood is zij niet! mijn kind! mijn rampzalig kind! - Ha!.... men verschuift de grendels mijner gevangenis, zou het uur reeds daar zijn dat men mij ter strafplaats zal voeren?.... Wel nu, uw slagtoffer is bereid Bisschop. - Maar, ‘wat zie ik!.... een meisje,.... hemel mijne Ida!’ schreeuwt de Slotvoogd, de vreugde doet hem een oogenblik zijne kluisters vergeten, hij wil het geliefde kind te gemoet ijlen, maar vreesselijk rammelt het ijzer en bonzend stort hij op zijne legersteede terug.
‘Mijn vader!’ gilt het meisje, terwijl zij nederknielt en zich in tranen smeltende, om zijnen hals werpt.
- - - - - - - -
- - - - - - - -
‘O God vader!.... uwe liefde vernietigt mij. - Gilt het meisje, terwijl zij siddert gelijk de blode duif als zij door eenen vreesselijken roofvogel vervolgt wordt.’ enz.
Wie geeft, boven zulk eene wijze der achtbare Geschiedenis den bonten mantel der Romantiek om te hangen, niet de voorkeur aan onze oude kronijken, wanneer zij ons, op naïven toon, verhalen: ‘hoe Bisschop Ghye van Utrecht uit de ghevangenisse der Vlamingers tot Zierikzee quam; - hoe Heer Willem van Hollant, syn Neve, dien seer blydelyck ontfing, en hoe Jan van Renisse, die verradenisse ontsag, met veel volcks in de Leck verdronk!’
Wij, voor het minst, hooren veel liever van den Reuse Nicolaes
| |
| |
Kieten, den bekende uit Vondel, en de Zeeuwsche Vrouwe, die met elke hand een Hamburger vat zonder moeite ophief, dan van den wijzen Armeniër, die in dit boek wordt opgevoerd en volgens de lijst der drukfeilen een Chaldeër moest zijn, - eene alleraardigste vergissing van den zetter! - en roepen bij dergelijke romans met Huygens uit:
O dooden die noch zyt, O Boecken die ick eere,
En soo gemack'lick en soo geerne mé verkeere
Hoe komt ghy my te stae, dien 't ydele gerucht
Van dagelicks geklapp noch vreughd en geeft noch vrucht.
|
|