De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijHet Leven en de Lotgevallen van een' Zee-Officier, door Kapitein Marryat.Naar het Engelsch. In twee deelen. Te Amsterdam bij C.L. Schleijer, 1836.‘Marryats schetsen van de zee en hare kinderen,’ zegt Allan Cunningham, ‘zijn naar het leven geteekend en slechts hier en daar door de vingeren der verdichting opgetoetst;’ wij weten den lezer geen juister denkbeeld te geven van dit waarlijk onderhoudend boek. Verre van, zoo als Scott, de Muze der Geschiedenis het rijk der Verbeelding in te voeren, beschrijft de zeeman ons alledaagsche karakters en gebeurtenissen, zonder die, gelijk Göthe, in een wijsgeerig licht te plaatsen, of zijne veder, als Rousseau, in den vuurvloed der hartstogten te doopen. Doch, wij haasten ons het er bij te voegen, indien hij zich niet tot de hoogte dier drie groote meesters verheft, hij daalt even weinig tot het sentimenteele, onwaarschijnlijke, of liederlijke van Lafontaine, Tromlitz, of Clauren af, en verlaagt zich zelven nimmer, door, naar het voorbeeld der hedendaagsche Fransche romanciers, talent en tijd aan de ontleding van allerlei gruwelen te verkwisten. Kapitein Marryat geeft ons den mensch gelijk hij is, meer dwaas dan slecht; de wereld, zoo als lieden van zaken haar kennen, een zonderling mengelmoes van schijn en wezen, waarin de eerste te vaak over het laatste zegeviert; - hij is dikwerf luimig - zelden vervelend - altijd waar, en streeft er minder naar, om ons tot schreijens toe te bewegen, dan ons tot schuddens toe te doen lagchen; the most amusing novels, indeed, welke de negentiende eeuw opleverde. Een boek van dien man, zoo goed vertaald, zoo fraai uitgevoerd, als het vóór ons liggende, dat even vermakelijk als leerzaam hee- | |
[pagina 27]
| |
ten mag, zal vele lezers vinden, - het verdient die onderscheiding. Het is een waar genot, ons, in het hoekje van den haard, door den held der geschiedenis zijne afwisselende lotgevallen te laten vertellen; de lezer vergezelt den onbedachtzamen jongeling van zijne geboorte af, tot op zijnen bruiloftsdag toe. ‘En houdt het leven eens Zee-Officiers dan met zijnen echt op?’ vraagt misschien de schalksche zeventienjarige bruid van een' onzer zeerobben; wij laten het aan den vertaler over, haar op te helderen, waarom hij zich die zonderlinge verandering des Titels veroorloofde. Even vermetel als het zoude wezen te onderstellen, dat deze beoordeeling ooit onder de oogen des oorspronkelijken Schrijvers zal komen, is misschien de hoop, dat deze schrijfsoort bij ons gelukkige beoefenaars zal vinden. En echter houden wij het laatste voor minder hersenschimmig dan het eerste. Ons huisselijk en burgerlijk leven is, ja, rijk aan schoone en treffende, maar ook aan grillige en belagchelijke zijden; voor hem, die talent bezit dezelve waar te nemen, kunnen eenige wenken, wat wij in Marryat minder navolgenswaardig keuren, veelligt nuttig zijn. En wij wijden liever de ons overblijvende ruimte aan die aanmerkingen, dan aan eene ondankbare inhoudsopgave toe, welke te overtolliger zoude zijn, daar wij door eene korte proeve zullen bewijzen, hoe zeer de schrijver de kunst verstaat, zelfs de onbeduidendste voorvallen door zijnen boeijenden en luimigen stijl belangrijk te maken. Het is geen gebrek aan lange redeneringen van zedelijke strekking, - het verjaard verwijt door overdreven ijveraars tegen de Gilblassen aller volkeren ingebragt, - dat ons in Marryat mishaagt; integendeel, wij zijn geneigd de afwezigheid derzelve eene verdienste te noemen, want hij slaagt er doorgaans gelukkig in, zijnen held ongezocht de gevolgen zijner loszinnigheid, overijling en gebrek aan godsdienst te doen inoogsten; eene toepassing der zedewetten, welke veel meer indruk maakt in een dergelijk Werk, dan vervelende predikatiën. Het is de dubbele liefde voor Eugenia en Emilia, onnatuurlijk in een gemoed als dat van Frank Mildmay; eene afwijking van gewone, niet-Oostersche, karakters, welke slechts door Stolberg in eene balladeGa naar voetnoot(1), en door Göthe in een tooneelspelGa naar voetnoot(2) gelukkig is behandeld. Wij begrijpen niet, waarom de schrijver deze feil tegen het karakter beging, en dat te minder, dewijl geenerhande daaruit voortvloeijende schoonheden dezelve verontschuldigen. Het is vooral de zonderlinge bekeering van den held, aan het einde van het tweede deel, eene zeer romaneske | |
[pagina 28]
| |
inderdaad, - welke wij afkeuren, en die ons in het vermoeden versterkt, dat men in Engeland, even als bij ons, velerlei dwaasheden kan opdisschen, mits men den schotel slechts met eenige stichtelijke aanmerkingen kruide. Hoe goed deze op zich zelve zijn, hier verdienen zij, als misplaatst, te worden gelaakt; de schrijver leere, indien hij volstrekt leeren moet, uit de karakter-schildering van eenen vrolijken roman, menschen- en wereldkennis; maar men hange geene Rafaël's tusschen Ostade's en Jan Steen's op! Wee hem, die zijne godsdienstige begrippen uit à tort et à travers ingeweven doodsbed- of kerkhof-bekeeringen putten moet! - die doellooze vermenging van het heilige en onheilige is ons een gruwel. De overvloed van stof maakt ons de keuze eener proeve moeijelijk. Zal het de leugenaar zijn, die in Schotland ingelegde zalm gezien had, die niet dood was, maar levend in vijvers rondzwom, zoo vlug als alen en zoo hongerig als ratten? Of de Kapitein geworden Lord, die zijne orders op de onverstaanbaarste wijze ter wereld gaf, door van niets dan van: ‘Mijnheer Dings,’ en ‘het hoe heet het?’ en ‘het hoe noemt gij het?’ te spreken? Of het grappig tooneel tusschen den Admiraal, Sir Hurricane Humbug en Jufvrouw Jellybag? Wij zouden het laatste kiezen, ma la cosa è scabrosa; wij slaan het boek nog eenmaal open, en bepalen ons tot het begin van het 4de Hoofdstuk, eene les voor ouders, een aardige tegenhanger van zoo menige roerende tehuiskomst. | |
Vierde hoofdstuk.‘Aan het welbekende verblijf mijns vaders gekomen zijnde, klopte ik zacht aan de voordeur, en vloog, zonder een woord tot den knecht te spreken, naar het einde van de tafel en viel mijne moeder om den hals, die uitriep: ‘O Hemel, mijn kind!’ en in zwijm viel. Mijn vader, die juist bezig was de soep rond te dienen, sprong op, om mij te omhelzen en mijne moeder bij te staan. Het geheele gezelschap vloog op, als eene vlugt patrijzen; eene dame had eene nieuwe rooskleurige zijden japon bedorven, door een' stoot van haren buurman, juist toen een lepel vol soep het voorportaal van haren mond had bereikt. Carlo, het windhondje, hief een geweldig geblaf aan, en binnen eene minuut waren alle schikkingen van het geheele feest in wanorde. ‘Spoedig echter was de orde weder hersteld, mijne moeder kwam tot zich zelve, mijn vader schudde mij de hand, het gezelschap vond, dat ik een knappe, aardige jongen was, de dames hernamen hare plaats, en ik had het genoegen te bespeuren, dat mijne plotselinge komst haar haren eetlust niet had benomen. Spoedig | |
[pagina 29]
| |
overtuigde ik hen, dat ik te dezen aanzien een goed leerschool gehad had. Mijn kadettenstand had mij noch onbekwaam, noch afkeerig van de genoegens der tafel gemaakt, en ik leide niet den minsten schroom of bedeesdheid aan den dag, als de Heeren mij uitnoodigden wijn te drinken. Ik beantwoordde elke vraag met zulk eene spraakzaamheid en zulk een' vloed van woorden, dat het somtijds den vrager berouwde mij tot spreken uitgelokt te hebben. ‘Ik gaf eene zeer schitterende beschrijving van het gevecht; prees sommige admiraals en kapiteins om hunnen moed, haalde over anderen de schouders op, en beschuldigde eenige weinigen regtuit zich slecht gedragen te hebben. Nu en dan, om mijne toehoorders volkomen te overtuigen, deed ik mijne beschuldigingen met een' vloek gepaard gaan, waarbij mijn vader een ernstig gezigt zette, mijne moeder mij met den vinger dreigde, de Heeren lachten, en al de Dames met een' glimlach zeiden: ‘die lieve jongen - welk een vuur - hoeveel verstand - welke scherpzinnigheid!’ - Ik dacht bij mij zelven: ‘Gij zijt allen een hoop schaapshoofden, zoo groot als ik ooit zag.’ ‘Den volgenden morgen begon ik bij het ontbijt tegen mijn' vader en moeder over de kist te spreken; gelukkig voor mij begon mijn vader uit zich zelven, door te vragen, hoe mijne kleederen er uit zagen? ‘Slecht genoeg,’ zeide ik, terwijl ik het derde eitje naar binnen sloeg, want ik had nog honger bij mijn ontbijt. ‘Slecht genoeg!’ herhaalde mijn vader. ‘Gij waart toch volkomen uitgerust met alle zaken.’ ‘Dit is wel waar,’ zeide ik, ‘maar gij weet niet, hoe een oorlogschip in staat van gevecht gesteld wordt; al wat te zwaar, of te heet is, wordt met zoo weinig komplimenten over boord geworpen, als ik dit broodje op eet.’ ‘Van wien is die hoedendoos?’ - ‘Van Mijnheer Spratt, Sir!’ - ‘Ik zal Mijnheer Spratt leeren op een' anderen tijd zijne hoedendoos beter te bewaren; weg er mede,’ - en daar ging hij over den doorloop te lijwaarts. Spratt's vader was een hoedenmaker in Londen, dus lachten wij er allen om. ‘En ik bid u, Frank!’ zeide mijne moeder, ‘ging uwe doos denzelfden weg?’ ‘Denzelfden weg, dat verzeker ik u. Ik zag ze met betraande oogen achterna, daar ik bedacht, hoe boos gij zijn zoudt.’ ‘Goed, maar nu de kist, Frank, wat is er van de kist geworden? Gij zeidet, dat de Wandalen eenig ontzag voor zware stukken hadden, en de uwe, dat weet ik, aan hetgeen zij mij gekost heeft, was geducht zwaar.’ ‘Dat is wel waar, Sir, maar gij weet niet, hoeveel dezelve | |
[pagina 30]
| |
verligt was, den eersten dag, dat het schip in zee stak. Ik lag er op, zoo zeeziek als een walvisch; de eerste luitenant en de stuurman kwamen beneden, om te zien of de ligplaatsen der manschappen in orde waren. Ik, op mijne arke Noachs, lag vlak in den weg. - ‘Wien hebben wij hier?’ vroeg Mijnheer Handstone. - ‘Dat is Mijnheer Mildmay en zijne kist maar, Sir,’ zeide de serjant der mariniers, van wiens grondgebied ik een groot deel besloeg, dat moet ik bekennen. - ‘Maar!!!’ hernam de luitenant, ‘ik dacht, dat het een van de groote steenen voor de nieuwe brug was, met een' dronken Ierschen zwijnenhoeder er op.’ Ik was te ziek om te luisteren, naar hetgeen zij verder zeiden.’ ‘Gij vergeet uw ontbijt,’ zeide mijne zuster. ‘Mag ik u om nog een broodje en een kop koffij verzoeken?’ zeide ik. ‘Die arme jongen!’ zeide mijne moeder, ‘wat moet hij uitgestaan hebben!’ ‘O, ik heb u de helft nog niet verteld, ik verwonder mij slechts, dat ik nog in leven ben.’ ‘Dat is wel waar,’ zeide mijne tante Julia, ‘hier, mijn lieve, hier hebt gij iets om u te helpen, dat goed aan te koopen, dat gij in dienst van uw Vaderland verloren hebt. Die brave jongen! Wat zouden wij beginnen zonder zeemagt?’ ‘Ik stak de kleine gift in mijn' zak - het was eene banknoot van tien pond; - eindigde mijn ontbijt door nog eene snede ham en een broodje bij het reeds gescheepte te voegen, en vervolgde daarna mijn verhaal. ‘Het eerste woord wat Mijnheer Handstone zeide, was, dat mijne kist te groot was, en zijn tweede woord was, ‘roep den timmerman! - Hier, Adge, neem deze kist en verklein die een voet in de hoogte en een voet in de lengte. - ‘Ja, ja, Sir, Sir,’ zeide Adge, ‘kom aan, jonge heer, er af, en geef mij den sleutel.’ Ik wist, dat voorstellingen en verzoeken even nutteloos zouden zijn; dus krabbelde ik er af zoo ziek als ik was, en gaf den timmerman mijn' sleutel, die de kist zeer bedaard opensloot, en spoedig al mijne schatten er uitlaadde. Al de kadetten kwamen er rondom. De potjes met konfituren, en de koeken, die gij, mijne lieve moeder, zoo netjes voor mij ingepakt hadt, werden met gretigheid opgepakt en voor mijne oogen verslonden. Een hunner stak zijn' morsigen poot in een' pot met zwarte bessengelei, die gij mij voor de heeschheid hadt mede gegeven, en hield er mij een handvol van voor den mond, terwijl hij wist dat ik ieder oogenblik zeeziek was.’ ‘Ik zal nooit weder gelei onder mijne oogen kunnen dulden,’ zeide mijne zuster. | |
[pagina 31]
| |
‘Die onbeschofte beesten!’ riep mijne tante. ‘Nu, al mijne lekkernijen gingen weg,’ hernam ik, ‘en ik, zoo ziek als ik was, had er vrede mede; maar toen zij lachten en oneerbiedig van u spraken, mijne lieve moeder! had ik wel willen opvliegen en hen de oogen uitkrabben.’ ‘Denk er niet om, mijn beste jongen!’ zeide mijne moeder, ‘wij zullen alles weder in orde brengen.’ ‘Dat zullen wij wel moeten, denk ik,’ zeide mijn vader, ‘maar geen gelei en koek meer, als gij wilt, mijne lieve! Ga voort met uw verhaal, Frank.’ ‘Wel Sir, binnen een uur was mijne kist weder klaar, maar toen zij er aan bezig waren, hadden zij er nog wel een' voet kunnen afnemen, want ik had plaats genoeg, om alles te bergen, wat de plunderaars hadden overgelaten. De konfiturenpotten, die allen ledig waren, gaf ik aan de mariniers; en daar eenige andere groote stukken weg waren, behoefde ik niet langer te vragen, waar ik ze bergen zou. Daarna hadden wij den slag, zoo als gij weet, en toen ging de kist en het beddegoed en alles naar den -.’ ‘Worden al de kisten en al het beddegoed bij die gelegenheid over boord geworpen?’ vroeg mijn vader, mij koel en strak in het gelaat ziende, met een' blik, dien ik met moeite doorstond. ‘Ja, altijd alles, wat in den weg staat, en mijne kist stond in den weg, en weg ging ze. Gij weet, Sir, ik kon den eersten luitenant niet uit den weg stooten; men zou mij aan den nok van de ra hebben opgehangen.’ ‘Goddank, dat gij het niet deedt, mijn beste!’ zeide mijne moeder. ‘Wat gebeurd is, kan hersteld worden, maar dat ware nimmer over te komen geweest. En uwe boeken, wat is daarvan geworden?’ ‘Die gingen alle mede. Zij zijn, ongeveer bij den ingang van de straat van Gibraltar, allen weg geraakt, behalve mijn Bijbel, omdat ik daarin gelezen had, in mijne hut, den avond vóór de slag begon.’ ‘Die brave jongen!’ riepen mijne moeder en mijne tante te gelijk uit, ‘hij spreekt zeker de waarheid.’ ‘Ik hoop het,’ zeide mijn vader, ‘schoon men bekennen moet, dat deze zeegevechten, hoe roemrijk ook voor Oud-Engeland, zeer kostbaar zijn voor de ouders van de kadetten, ten ware de jongens met een sneuvelen.’ ‘Of mijn vader lont begon te ruiken, dan of hij schrikte, om meer vragen te doen, uit vrees van nog meer haverij te hooren, weet ik niet; maar ik was blijde, toen ik het verhaal geëindigd had, en ik er zegevierend afgekomen was. | |
[pagina 32]
| |
‘De bijbel, die mij zoo zeer in mijn moeders gunst had doen rijzen, was, het zij tot mijne schande gezegd, slechts éénmaal geopend, sedert ik van huis gegaan was, en dit was om te zien of er ook banknoten tusschen de bladeren zaten, daar ik wel eens gehoord had, dat men zulks wel eens gedaan had, alleen om te beproeven of de jonge Heeren de Schrift wel onderzochten.’ De Heer Oosterhuis geve ons, bij eene volgende gelegenheid, toch eindelijk eens andere aangezigten, dan de overbekende, welke hij ons reeds zoo dikwerf deed aanschouwen; - het gelaat van den marinier op den voorgrond hebben wij in drie maanden drie malen op drie onderscheidene vignetten gezien; ditmaal in de aller-onbevalligste houding; - de ijverige kunstenaar houde ons de aanmerking ten goede!
E.E. |
|