| |
Astraea. - Verzameling van de belangrijkste Regtsgedingen in Europa.
Jam redit et Virgo, redeunt Saturnalia regna.
Ovidius.
Te Rotterdam, bij T.J. Wijnhoven Hendriksen. 1e St., 1835, 116 bl. 2e St., 1836, 126 bl.
Wij houden voor zeker, dat de Redacteur van dit Tijdschrift geen Regtsgeleerde is: want een Regtsgeleerde zou toch het suum cuique niet uit het oog hebben verloren. Alles, wat in boven vermelde beide stukjes voorkomt, (ten minste negen en negentighonderdste) is woordelijk vertaald overgenomen uit eenige nummers der Gazette des Tribunaux, zonder dat hiervan, noch in het voorberigt, noch in het Werkje, een woord melding wordt gemaakt.
In het voorberigt zegt de Redactie, dat: ‘onder alle de tijdschriften, welke in ons Vaderland het licht zien, er nog niet één van zoodanigen aard is, als hetgene zij thans het lezend publiek aanbiedt. Dat er wel regtsgeleerde werken worden geschreven, dat er wel romantische tafereelen uit de geschiedenis der lijfstraffelijke regtspleging het licht zien, maar dat eene verzameling van belangrijke Regtsgedingen van onderscheidenen aard bij ons nog geheel ontbreekt: en dat dit den uitgever tot deze onderneming heeft doen besluiten.’ Wij stemmen het der Redactie toe, dat eene met smaak en oordeel bewerkte verzameling van belangrijke Regtsgedingen, van onderscheidenen aard, een nuttig en aangenaam geschenk, zoo voor Regtsgeleerden, als voor gemengde lezers, zou wezen; maar wij vreezen, dat de aangekondigde Astraea aan haar doel niet zal beantwoorden: Regtsgeleerden toch zullen in deze beide eerste stukken niet veel vinden, hetgeen hun niet reeds van elders bekend is, en voor hun vak, voor hunne wetenschap, met meer nut de Werken van Merlin, Sirey, Dalloz, de Jurisprudence du dix-neuvième Siècle, de Gazettes des Tribunaux enz. kunnen raadplegen; en voor gemengde lezers is een tijdschrift van dezen aard geene behoefte. Wij kunnen dus den uitgever van deze verzameling niet veel heils op zijne onderneming voorspellen. Misschien zou hij beter doen, met uit de genoemde Gazettes des Tribunaux, waarvan nu reeds bijna 4000 nummers het licht zien, de belangrijkste regtsgedingen bij één te zamelen en, vertaald, in één of meer boekdeelen, uit te geven. Maar ze bij wijze van Tijdschrift te leveren, dit raden wij hem af.
| |
| |
Als gemoedelijk Recensent vinden wij ons echter verpligt, van de beide stukken een meer breedvoerig verslag te geven.
In het eerste bekleedt een regtsgeding, op den 25sten Julij 1835, voor het Hof van Assises van het Departement de Seine, behandeld, de eerste en grootste plaats. Hetzelve is geheel uit de meergenoemde Gazette overgenomen. De beschuldiging, welke het onderwerp van het geding uitmaakte, was: moord aan eene vrouw, met hare toestemming, door haren minnaar gepleegd, - eene regtspleging, belangrijk zoowel als bijdrage tot de kennis van het menschelijk hart en deszelfs zwakheden, als ook uit hoofde van het regtspunt. De lezing wekt belangstelling, en de zaak bewijst, (om de woorden van den kundigen Advokaat van den beschuldigde te gebruiken) ‘tot welke verwarring van denkbeelden het romantismus, hetwelk zich thans van de letterkunde meester maakt, den mensch kan vervoeren.’
Het tweede regtsgeding, mede uit de Gaz. d. Trib. overgenomen, heeft, wat het regtspunt betreft, niets belangrijks, doch is een ijzingwekkend voorbeeld van de diepte, waarin de mensch door geldzucht kan gesleept worden. Het onderwerp is moord door eenen broeder, bijgestaan door zijnen zoon, aan eenen broeder gepleegd. Deze zaak werd, in Julij des jaars 1835, voor het Hof van Assises te Bastia, in Corsica, behandeld. Wij lezen op bl. 73, dat eenige vrouwen deel aan de bijwoning der debatten namen, en dat hare tegenwoordigheid eene aangename verwondering veroorzaakte; want dat het de eerste maal was, dat men in Corsica vrouwen bij de debatten van het Hof van Assises tegenwoordig zag. Wij zouden die verwondering onaangenaam noemen, indien bij ons, bij de behandeling van zulk eene zaak, vrouwen tegenwoordig waren. Wij zagen ze liever nimmer ongeroepen in de zaal van het Hof, zelfs niet bij het uitspreken der arresten, tegenwoordig.
Het derde, in het eerste stuk voorkomend regtsgeding, is dát, hetwelk op den 10den October 1835, voor het Hof van Assises der Seine, gevoerd is tegen den Graaf De Kergorlay en den Heer Dieudé, gelastigde van de Quotidienne, beschuldigd, wegens eenen brief in dit dagblad opgenomen, van aanslagen tegen de regten van den Koning der Franschen en tegen de koninklijke waardigheid. Men vindt dit regtsgeding uitvoeriger in de Gaz. d. Trib. van den 11den October 1835, No. 3165. Hetzelve is voor ons Nederlanders van geen belang en kon gerust zijn weggelaten. De Redactie heeft dit gevoeld, en zegt daarom in de aanteekening, bl. 88, dat deze zaak ‘alléén opmerking verdient, omdat zij een juist denkbeeld geeft van de tegenwoordige regtspleging in Frankrijk.’ Indien de lezer die regtspleging niet van elders kent, vreezen wij, dat deze zaak hem wel niet veel juister denkbeeld van dit punt zal verschaffen.
| |
| |
Hierop volgen een paar zaken, behandeld voor de Regtbank van Correctionneele Policie te Parijs. Zij hebben beide niets om het lijf. De éénige zaak, welke onder het rubriek Burgerlijke Regtspleging voorkomt, is niet meer dan eene aardigheid, hoogstens geschikt ter plaatsing in eenen Almanak voor blijgeestigen, maar Astraea onwaardig. Het geding over de toepasselijkheid van art. 1952 en 1953 van het Burgerlijk Wetboek, op den 6den Augustus 1835, voor de Regtbank van Koophandel gevoerd, is ook voor onze herbergiers van belang. - Drie kleine stukjes, onder het rubriek Mengelingen, besluiten dit eerste stuk: het eerste is lezenswaardig, het tweede naauwelijks goed voor den minsten Almanak, en het derde had ook gerust kunnen weggelaten worden.
Wij gaan over tot het tweede stuk.
In dit tweede stuk worden vier crimineele en drie correctionneele regtsgedingen en eindelijk eenige mengelingen medegedeeld. Het eerste crimineele regtsgeding is gevoerd voor het Hof van Assises van Tarn (Alby), op den 30sten Julij en volgende dagen van 1835, en behelst eene beschuldiging van moord en diefstal door eene bende aan drie personen gepleegd. Hetzelve heeft geen het minste regtskundig belang en is tamelijk onduidelijk vertaald of geschreven. Het tweede is gevoerd voor het Hof van Assises van Beauvais, op den 14den Sept. 1835, (Gaz. d. Trib. van den 23sten dier maand) en bevat eene opéénstapeling van de schrikkelijkste misdaden, waarvoor de menschheid gruwt. Met huivering leest men dit verhaal, en innig getroffen door de diepte, waartoe de mensch kan zinken, lispelt de gevoelige lezer de woorden van Bilderdijk:
‘Zoo ooit zich aan mijne oogen
‘Een bedorven ziel verraadt,
‘Die zich lust schept uit het kwaad:
‘Leer mij dan, ô Alvermogen,
‘Siddren dat Gij me ooit verlaat!
Met belangstelling leest men aan het einde van dit verhaal, dat destijds de doodstraf sedert vier jaren door het Hof van Beauvais niet was uitgesproken.
De volgende zaak hield hetzelfde Hof op den volgenden dag bezig, en betrof eenen man, beschuldigd van zijne vrouw vergiftigd en zijne minnares verdronken te hebben; van welke dubbele beschuldiging hij echter is vrijgesproken. Zij is woordelijk overgenomen uit de Gaz. d. Trib. van den 24sten Sept. 1835, No. 3150.
Het vierde crimineele regtsgeding werd op den 10den der genoemde maand voor het Hof van Assises te Parijs behandeld en behoort zeker niet tot de belangrijkste.
Het eerste geval, dat onder het rubriek correctionneele policie voor- | |
| |
komt, behoort (de Redactie vergeve het ons!) daar niet toe: het onderwerp is een eisch voor het vredegeregt tot schadevergoeding ten gevolge van eene grap: en is ook niet meer dan eene grap.
De drie volgende zaken zijn voor correctionneele regtbanken behandeld; twee van dezelve zijn van geen het minste belang, en slechts aardigheden, en aan de laatste, overgenomen uit de Gaz. d. Trib. van den 23sten Sept. 1835, ontbreekt het slot, hetwelk men in de Gazette van den 25sten dier maand had kunnen vinden. Van de mengelingen zouden wij de beide eersten naar de anecdoten in eenen Almanak verwijzen. De laatste zal menigéén niet zonder aandoening lezen.
Uit bovenstaand verslag zal men kunnen opmaken, dat het Werk, tot dus verre, aan den titel weinig beantwoordt, daar al de gevallen in de beide stukken voorkomende, met uitzondering van het laatste verhaal in de mengelingen, in Frankrijk te huis behooren, en dat alzoo de vermelding van Europa weinig gratie heeft, tenzij men, pars pro toto, Frankrijk voor Europa wil doen doorgaan.
De vertaling der stukken is (met uitzondering van het eerste in het 2de Nummer) doorgaans goed en in eenen duidelijken stijl overgebragt. De taal is vrij zuiver, schoon hier en daar niet vrij van gebreken. Wij gaan eenige taal- en drukfouten met stilzwijgen voorbij, en willen tot die gebreken niet brengen het gedurig gebruik van alle de, alle deze, enz. voor al de, al deze; en van altoos voor altijd. Wij zien dit wel niet gaarne: doch de groote Bilderdijk heeft dit laatste ook wel gedaan, en zulke voorbeelden zijn besmettelijk. Doch wij geven den Vertaler in bedenking, of de uitdrukking ‘hier valt de getuige (de beschuldigde, enz.) zich zelven in de rede,’ (zie bv. bl. 41) wel juist zij? Wij voor ons zijn van meening, dat men wel een' ander, maar nimmer zich zelven in de rede kan vallen. Op bl. 67 wordt gezegd, dat al de bijzitters opstaan, dit zal moeten zijn aanwezigen. Ook is de verklaring der gezworenen (la déclaration du Jury) minder juist, bl. 71 en 72, een verdict genoemd. Op bl. 72 leest men, ‘dat het hoofd der Jurij veranderd was;’ deze uitdrukking is even onduidelijk als dubbelzinnig. Indien wij dezelve wèl begrijpen, moet het beteekenen, dat het gelaat van het hoofd der gezworenen veranderd was: dat zijn gelaat eene andere plooi had gekregen.
Ook is de vertaling van chef des jurés door hoofd der gezworenen minder gelukkig: wij zouden liever, even als zulks in de Nederduitsche vertaling van art. 348 van het Wetboek van Strafvordering is geschied, hoofd van de vergadering der gezworenen schrijven. Ook merken wij aan, dat niet de Procureur des Konings, (zoo als bl. 169 wordt gezegd), maar de gezworenen (de Jury) eenen beschuldigde schuldig of onschuldig verklaren.
| |
| |
De vertaling van het eerste stuk in het 2de No. is minder goed en zeker niet van dezelfde hand, als die der overige stukken. Op bl. 117 wordt gesproken van den Advokaat C., Regter bij de Regtbank te Alby, als Veorzitter van het Hof van Assises aldaar; maar weet de vertaler dan niet, dat een Regter, veel min een Voorzitter van het Hof van Assises, geen Advokaat kan zijn? Zoo ook wordt het Fransche Mr. le Président, op bl. 144, herhaalde malen vertaald door Mr. de President. Wat eene voorkomende waarheid, op bl. 127, moet beduiden, weten wij niet: welligt had er moeten staan, het voorkomen van waarheid. Op bl. 132 zijn de woorden zitting van den 31sten Julij blijkbaar bij vergissing geplaatst.
Wij zijn in deze onze beoordeeling welligt breedvoeriger geweest, dan het aangekondigde Werkje oppervlakkig wel schijnt te verdienen. Doch de Redactie stelt zich voor, van dit, (zoo als het op het omslag wordt genoemd), belangrijk Werk, telkens om de drie maanden, vier stukken het licht te doen zien. Wij hebben dus onze lezers in ééns met den geheelen omvang van dit Tijdschrift willen bekend maken, en tevens de Redactie ons gevoelen op dit punt willen mededeelen. Wil de laatste het ingeslagen spoor blijven volgen, dan vreezen wij, dat wij spoedig den dichter, aan wien het motto van dit tijdschrift is ontleend, zullen moeten nazingen:
‘- - - terras Astraea reliquit.’
|
|