| |
| |
| |
Boekbeoordelingen.
Verhandelingen en losse Geschriften van P. van Limburg Brouwer.
Te Groningen, bij W. van Boekeren, 1836. 8o. XVI en 302 bl.
Behoort het tot de kenmerken eener voortgaande en meer en meer algemeen verspreide beschaving, dat gelijk wijsbegeerte of staatkunde hare diepzinnige beschouwingen in de vlugtige dagbladenlektuur overgiet, zoo ook de andere wetenschappen de enge perken van het studeervertrek overschrijden, en op een ander veld, dat der gehoorzaal, hare lauweren trachten in te oogsten? Of heeft ons geslacht, bij het driftig jagen naar genot, de kunst gevonden, om hetgeen droog en somber scheen tot een aangenaam spel te maken, en der ernstige studie eene afwisseling voor toonkunst en schouwtooneel, als eene verpligte schatting aan deszelfs luim, afgedwongen? Wij gelooven het laatste. Er was een tijd, en, helaas! zijne sporen zijn nog versch, er was een tijd, waarin de verhandelaar meende zich de toga eens ouden redenaars te moeten omhangen, met de kracht van eenen Demosthenes eene deugd aanprijzen, welke door niemand gelaakt, met de sierlijke beschroomdheid van eenen Cicero eene waarheid verdedigen, welke door niemand betwist werd; waarin de redenaar van zijn hoog standpunt het algemeene nut moest beoogen, en met anderhalfponds woorden eene geestdrift opwekken, die, wanneer zij langer geduurd had dan de verhandeling, in het huisselijk verkeer den gehoorzamen hoorder allerbespottelijkst zou misstaan hebben. Inderdaad, ik kan mij naauwelijks begrijpen, hoe twee verhandelaars in die dagen elkander hebben kunnen aanzien en hunnen ernst bewaren. Thans echter wordt door de groote meesters in de kunst wel het onderwerp niet verwaarloosd, maar de aanmatigingen des verhandelaars zijn minder geworden: bij de keuze der stof raadpleegt men de algemeene belangstelling; men kiest dezulke, die de beschaafde wereld met levendige belangstelling in hare gesprekken opneemt: men wil geen verder doel, dan vorming van smaak en veredeling van gevoel; door vrolijke scherts ontplooit
| |
| |
men het gefronste voorhoofd, en men is tevreden met den lof, van zijn gehoor wèl voldaan, dat is, door een bevallig onderhoud, gedurende een uur van ontspanning te hebben geboeid.
Verre zij het van ons, dat wij ons over den ondergang dier verhandelaars-deftigheid zouden beklagen; veeleer achten wij de navolging der rhetoren voor de gehoorzaal geschikter, dan die der oratoren. De tijd en de maatschappij, die zoo veel kracht van zeggen en zulke hooge onderwerpen vereischen, zijn verre van de gelukkigste te zijn. Men meene niet, dat de tegenwoordige wijze de oppervlakkigheid bevordert. Het tegendeel heeft plaats. Vroeger trachtte men onkundigen te verlichten, onbeschaafden te beschaven, en offerde aan eene valsche populariteit de waardigheid der wetenschap op; thans geeft een wetenschappelijk verhandelaar aan een gemengd gehoor slechts dátgene ten beste, wat voor allen begrijpelijk en vermakelijk is, terwijl hij met karige hand terug houdt hetgene dieper ligt: hij vertoont het bonte poppenspel zijner mysteriën, zonder het groote geheim te ontwijden.
Uit dit oogpunt voldeed ons het aangekondigde Werk van den Hoogleeraar Van Limburg Brouwer uitstekend. De door zijne geschiedkundige en aesthetische onderzoekingen zoo te regt beroemde geleerde levert ons in deze verhandelingen en losse geschriften eene reeks van redevoeringen over zijne lievelingsvakken, den oorsprong, de zeden en de tooneelkunst der Grieken. Maar alle zijn zóó gekozen en behandeld, dat dezelve voor den smaak eens gemengden publieks bij uitstek berekend waren; terwijl zij tevens voor den geletterde belangrijke herinneringen en nuttige wenken bevatten. De stijl is onderhoudend, eenvoudig, zuiver, bevallig, zonder jagt naar sieraden en meestal door geestige scherts gekruid; alleen de voorafspraken hadden wij wat korter en minder gelijkluidende gewenscht.
In de Voorrede kondigt de schrijver p. VI en VII aan, dat de hier medegedeelde resultaten hun ontstaan te danken hebben aan het onderzoek der oude schrijvers, aan hetwelk hij zich geheel onpartijdig, zonder eenig gevoelen, wil of begeerte gezet heeft. Wij billijken dien koninklijken weg, en het geheele Werk bevestigt doorgaans de waarheid zijner betuiging. Meest overal is de Oudheid in haren eigendommelijken geest voorgesteld en uit haar eigen standpunt beoordeeld, zoodat wij zelfs de gave des redenaars bewonderen, om zijnen hoorders juiste begrippen te geven, zonder dat het verledene naar den hedendaagschen smaak misvormd wordt. Eene enkele maal, dunkt ons, verzaakt de redenaar zijnen stelregel, en dat wel ten koste van Plato, tegen wien de hedendaagsche, uit andere beginsels ontleende, aan een' anderen maatstaf getoetste begrippen der hoorders te wapen worden geroepen.
| |
| |
Wij bedoelen den aanval op de een weinig uit haar verband gerukte plaatsen uit de Republiek p. 74 en 75. Waarom mogt, even zoo als Aristophanes in de verhandeling over de Kikvorschen uit het standpunt van zijnen tijd geregtvaardigd wordt, niet even zoo Plato hier, met hetgeen te Sparta nog steeds plaats greep, met hetgeen van de Pythagorasche school en hare staatkundige instellingen overgeleverd was, met de dikwijls harde kritiek zijner voorgangers omtrent Homerus en zijne helden, met de paradoxe hevigheid van Heraclitus tegen de bestaande maatschappij, verdedigd of ten minste verschoond worden? Gelukkiger, geestiger, juister heeft de schrijver in den Charicles en Euphorion zijn hart tegen de eenzijdige vereering van den Griekschen wijsgeer lucht gegeven.
Nog eene algemeene aanmerking houde ons de schrijver ten beste! Zonder iets terug te nemen van den lof, dien wij aan de streng historische methode, welke de geleerde schrijver bij zijn onderzoek volgt, gaven, terug te nemen, dringt zich echter de bedenking aan ons op, of de Geschiedenis dáár, waar zij zich, zonder bepaald wijsgeerigen grondslag, op het gebied der oude volksgevoelens en mythen waagt, niet een weinig in de lucht zal hangen? Wij willen onze bedoeling door een voorbeeld ophelderen. In de verhandeling over de denkbeelden der Ouden over den oorsprong van het Menschdom worden de gevoelens van Hesiodus en andere dichters over de gouden eeuw en de verslimmering des menschelijken geslachts zóó opgegeven, als waren zij de resultaten der oudste geschiedkundige overleveringen, als ware b.v. de overlevering omtrent de volstrekte werkeloosheid der eerste, gelukkige aardbewoners later en minder oorspronkelijk, dan de eenvoudiger verhalen van Hesiodus en Aratus. Zie bl. 178. Intusschen gelooven wij, dat al deze voorstellingen veeleer haren oorsprong hebben uit eene zekere wijsgeerige bespiegeling, ten minste voor zoo verre het eerste besef der meer onbeschaafde en te gelijk dichterlijke menschen omtrent de ontwikkeling zoo van zich zelve als van hunne natuurgenooten dien naam verdiende. Men kon zich namelijk geenen voortgang zonder werkzaamheid, geene werkzaamheid zonder ontwikkeling van zedelijk en natuurlijk goed en kwaad, en het laatste niet vereenigd met volkomene onschuld, denken. Van dáár, dat bij alle volken de geschiedenis der beschaving tevens die der verbastering is, (gelijk de Heer Brouwer dit, in de Geschiedenis der Dieren, bl. 253, gedeeltelijk schijnt aan te duiden); van dáár dat, naarmate men zuiverder begrippen omtrent den gang des menschelijken geslachts vormde, de gouden eeuw des te meer in eenen staat van volstrekte werkeloosheid terugzonk.
| |
| |
De eerste verhandeling, over de voornaamste denkbeelden in het Grieksche Treurspel heerschende, met betrekking tot deszelfs doelmatige werking op het menschelijk hart, is voorzeker de minste van den bundel. Zij heeft iets duisters en onvolledigs, dat echter grootendeels door de aan de verhandeling verbondene aanmerkingen Treurspel en Tragisch Genot opgeklaard en aangevuld wordt. Met dat al heeft ook dit stuk zijne verdiensten. Uitstekend, onder andere, is het plan der Aulische Iphigenia ontvouwd. Bij het gedeelte, waar het geloof aan een albesturend Noodlot als een der hoofddenkbeelden der Grieksche treurspelen voorgesteld wordt, hadden wij gaarne, met een enkel woord, van de blij-eindende hetzij treurspelen, hetzij trilogiën, gerept gezien. Door deze toch wordt de duistere gang des noodlots opgehelderd en de aanschouwer gerust gesteld omtrent de wijsheid van het beschikte ongeluk. Wij spreken hier met het oog op den ontbonden' Prometheus der verloren trilogie, de Eumeniden, den Philoctetes, den Orestes, de Andromache, de zonderlinge Helena en andere. Meermalen toch heeft Euripides dit troostende denkbeeld aan het slot zijner treurspelen gevoegd:
‘In verschillende gestalten openbaart zich de Godheid: vele dingen, die naauwelijks gehoopt werden, volvoeren de Goden; hetgene verwacht werd, gebeurt niet, en voor hetgeen onmogelijk scheen, vindt God eenen uitweg.’
De geleerde schrijver geeft, met alle regt, het vermaak van het medelijden als de bron van het tragisch genot op; maar indien niet het geloof, niet alleen aan eene algemeene en regtvaardige lotsbeschikking, maar ook aan eene wijze en het eindelijk goed des lijders bedoelende Voorzienigheid, hetzij bij de hoorders ondersteld, hetzij door den treurspeldichter uitgedrukt wordt, is het vermaak des medelijdens onmogelijk, en het medelijden zelf een bij den mensch misplaatste hartstogt.
In de verhandeling over het onderscheid tusschen den Xenophontischen en Platonischen Socrates verdedigt de redenaar de eerste voorstelling als de ware, met zijdelingsch oogmerk, om het onbestemde in de kritiek van Ast über Plato's Leben und Schriften aan te wijzen. Met groote zorg, in keurigen stijl, door een' belangrijken rijkdom van zaken, dringt de schrijver zijn gevoelen aan. Misschien was echter het vraagstuk minder voor de perken eener verhandeling geschikt. Althans in den Xenophontischen Socrates hebben wij altoos moeite gehad, den leerling van Anaxagoras en Archelaus, den leermeester van Plato, Euclides, Antisthenes en Aristippus te herkennen, om van den Socrates van Aristophanes, en hetgeen Wolff en Reisig daaromtrent aangemerkt hebben, niet te gewagen.
| |
| |
De redevoering over de Kikvorschen van Aristophanes is een meesterstuk in hare soort. De Hulde aan de nagedachtenis van B.P. van Wesele Scholten, eene hartelijke en schoone uitstorting van dankbaarheid aan dien voortreffelijken man, dien ook wij het geluk hadden van te kennen en te vereeren.
Uitvoeriger en van meer wetenschappelijken aard is de Verhandeling over de denkbeelden der Grieken en van sommige andere Oude Volken (Egyptenaars, Indiërs, Persen en Romeinen); over den oorsprong van het Menschdom, over deszelfs vroegsten toestand en trapswijze verbastering, zoo in het natuurlijke als in het zedelijke. Met groote vlijt en geleerdheid zijn hier de getuigenissen der Ouden omtrent deze belangrijke punten beknoptelijk bijeenverzameld, en hier en dáár in aanteekeningen opgehelderd. Gewigtig en vruchtbaar zijn de opmerkingen des schrijvers omtrent den ondergang van het koperen geslacht en de verwarring van de gouden eeuw van Saturnus met het leven op de gelukzalige eilanden. Bij de behandeling van het gevoelen der Romeinen verwonderde het ons, in het geheel geene opgave te vinden van de beschrijving, welke Lucretius ons in zijn vijfde boek over het ontstaan, den eersten toestand en de ontwikkeling des menschdoms, zoo uitvoerig heeft medegedeeld. Al te spitsvondig kwam ons de gevolgtrekking voor uit de woorden van Hesiodus (op bl. 50), dat Jupiter het vuur voor de menschen verborg. Dááruit blijkt onzes inziens niet, dat zij het vroeger gehad hadden, maar dat Jupiter het vroeger kende, die het, volgens de uitlegging van Proclus, bij de wereldschepping gebruikt had. De vuurroof van Prometheus, ten gevolge waarvan het vuur voor menschelijke handwerken en kunsten gebruikt wordt, staat ook bij Hesiodus in te naauw verband met den verzwaarden arbeid en het vermoeijelijkt leven der ongelukkige menschen, dan dat wij het vroeger gebruik dezer hoofdstoffe kunnen toegeven.
Even belangrijk is de verhandeling over de beoefening der Geneeskunst bij sommige oude Volken. Treffend toont de redenaar aan, op hoeveel lageren trap die wetenschap bij hen, dan bij ons stond, en hoe zij door stelselzucht, zeker niet minder door bijgeloof, veel erger misvormd was.
Er schiet over, van de laatste en naar ons voorkomt voortreffelijkste stukken van den ganschen bundel te gewagen. Met eene koele ironie, die ons den trant der Ouden bij dergelijke onderwerpen te binnen brengt, beantwoordt de redenaar de vragen, of men geene geschiedenis der dieren zou kunnen schrijven, even als eene geschiedenis der menschen, en, zoo ja, hoe men dit het beste zou bewerkstelligen?
In het eerste gedeelte betoogt de schrijver, dat de dieren, ook
| |
| |
volgens de meening der Ouden, om hunne vaak buitengemeene talenten en verdiensten jegens het menschdom, allezins zulk eene geschiedenis waardig zijn. Met eene kwistige hand brengt de spreker, uit den schat zijner geleerdheid, onderscheiden voorbeelden uit de Oude Geschiedenis ten bewijze bij; en wij eerbiedigen het vernuft, dat zoo klassiek schertsen kan. Thans volgt het betoog, dat het dierenrijk eene geschikte stof voor de Geschiedenis oplevert, omdat ook dieren werkelijken invloed op de menschen geoefend hebben en zoowel de geslachten als de individus genoegzame verscheidenheid opleveren. In het tweede gedeelte worden de hoofdtrekken der voorgeslagen geschiedenis opgegeven, en regt aardig ook de diergeschiedenis in oude, nieuwere en middeleeuwsche verdeeld. De oude is vooral een ruim veld voor den aanstaanden historiograaph. De diervereering, de zielsverhuizing, de metamorphose, de wigchelarij geven gelegenheid genoeg aan de hand, om de dwaasheid des menschelijken geslachts scherp te hekelen. Van al dien vroegeren luister is den armen dieren niets overgebleven, dan de rang, dien zij aan het stargewelf hebben behouden. En toch ontving ook de hond de lofspraak van den goddelijken Plato. (Ter loops hadden wij van den geleerden schrijver gaarne eene uitlegging ontvangen van den bekenden Sokratischen eed of basterdvloek).
Doch wij willen niet verder een dor geraamte, maar veeleer, als proeve, de beschrijving van de gouden eeuw der dieren mededeelen. Na over derzelver oorspronkelijken toestand gesproken te hebben, vervolgt de redenaar:
‘Evenwel ik gevoel al het gewigt der bedenking, die daartegen zou kunnen gemaakt worden. Wij mogen ons in een geschiedkundig onderzoek aan deze schitterende voorstellingen van het dichterlijk vernuft niet toevertrouwen, en wij behoeven dit te minder, daar wij, in dat onderzoek voortgaande, zelfs in de onbetwijfelde daadzaken der geschiedenis, tafereelen kunnen aantreffen, die inderdaad niet schooner kunnen zijn, al waren zij door de rijkste dichterlijke verbeelding gestoffeerd geworden. Ik bedoel den gelukkigen toestand der dieren in een der vroegst bevolkte gedeelten des aardbodems, het vruchtbare Egypte; een' toestand, die voorwaar de gulden eeuw der dieren genoemd mag worden. Het is toch bekend, dat de Egyptenaren eene menigte diersoorten voor heilig en onschendbaar hielden, en ze niet alleen nooit zouden dooden of verminken, maar voor hen de teederste zorg droegen, ze zelfs, wanneer zij ze in vreemde landen vonden, opvingen en medenamen, om ze in het dierlievende Egypte een gelukkig leven te bezorgen; het is bekend, dat zij van sommige soorten een individu voor de wezenlijke woonplaats van
| |
| |
een goddelijk wezen hielden, en deze niet alleen koesterden en verzorgden, maar letterlijk als goden vereerden. O konden onze arme runderen, die al tevreden zijn, als zij hun dagelijksch voedsel erlangen, en die hun leven meestal op eene gewelddadige wijze moeten eindigen, konden zij zich eenig denkbeeld vormen van de prachtige woning van den Egyptischen Apis, van de rijke tapijten, welke voor zijne voeten werden uitgespreid, van de kostbare en geurige spijzen, welke hem werden voorgezet, van de schoone, bevallige koeijen, uit welke zijn harem bestond, van de eerbewijzingen, welke hem werden toegebragt, hoe zouden zij het lot van hunnen egyptischen voorvader benijden! - En niet alleen Egypte was het, waar de dieren zoo vereerd werden; ook in Syrië werden ten minste de visschen en duiven met den meesten eerbied en de teederste bezorgdheid behandeld. Beide waren toegewijd aan de godin der liefde, en werden rondom hare tempels, de eerste in vijvers van kristalhelder water, de laatste in de prachtigste duiventillen, opgekweekt. Wat hebben zij er van overgehouden, de arme dieren! De lieve tortels, ja, ziet men nog wel, schoon, helaas! alleen op de kartonnen omslagjes van minnedichtjes, voor de luchtkoets der beminnelijkste van alle godinnen gespannen, maar zij zelve genieten geen enkel meer der voorregten, welke haar geslacht vroeger genoot, en van de visschen weet naauwelijks iemand meer, dat zij ooit in het bezit van zulk een uitstekend geluk geweest zijn.’
De Heer v.L.B., die in zijnen Roman Charicles en Euphorion den trant der Ouden zoo gelukkig heeft nagebootst, geeft als aanhangsel tot de vorige zamenspraak, op naam van denzelfden Clearchus, een verhaal van de ontmoeting van Ulysses met den door Circe in een zwijn veranderden Gryllus. Het denkbeeld is uit het gelijknamig geschrift van Plutarchus ontleend. Hetgeen de Grieksche wijsgeer uitvoeriger, b.v. over de matigheid en kuischheid der dieren in vergelijking met den mensch, behandeld had, is hier korter voorgesteld; daarentegen, hetgeen óf door den ouden schrijver zelven ons onthouden óf door den tand des tijds ons ontscheurd was, b.v. het punt der regtvaardigheid en wijsheid, door den Heer v.L.B. in een' allerbevalligsten, geestigsten, al is het dan ook minder eenvoudigen stijl ontwikkeld. Wij aarzelen niet, het kleine stukje een treffelijk gedenkteeken te noemen van den klassieken smaak en het vernuft des schrijvers.
Het zoude ons voor den smaak onzer landgenooten leed doen, indien deze bundel niet met belangstelling en genoegen gelezen werd; het zou ons leed doen, indien de Hooggeleerde Schrijver zich daardoor niet vond aangemoedigd, om, zoowel in den engen omtrek der gehoorzaal als in den ruimeren kring van het
| |
| |
lezend publiek, door dergelijke proeven, steeds nieuwe toejuiching in de ruimste mate te verdienen.
S.
|
|