De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
[Woord vooraf]Gedachtig aan de uitspraak van den Wetgever op den Franschen Zangberg: Il est esclave né de quiconque l'achète:
zouden wij het, na ons uitvoerig Prospectus, aan ons Tijdschrift hebben overgelaten, zich zelf aan te bevelen, indien de wijze, waarop de Recensent der Prachtwerken bij Beijerinck, in het 10de Nommer der Vaderlandsche Letteroefeningen voor 1836, goed vond, die aankondiging te beantwoorden, ons niet verpligtte, dat bescheiden stilzwijgen af te breken. Wij zouden echter de vleijende verwachting van het publiek, dat ons met eene talrijke inteekening verheugde, te leur stellen, en de vereerende medewerking van verdienstelijke mannen, ons in ruime mate ten deel gevallen, onwaardig worden, indien wij een aanzienlijker deel van ons Tijdschrift, dan deze weinige bladen Voorrede, aan het voeren van den twist met den Letteroefenaar toewijdden. Plegtig verzekeren wij, dat de kamp met het oude Maandwerk ons aangenaam zou geweest zijn, indien dezelve niet in lage aanvallen, maar in een' edelen strijd voor de zaak van Letterkunde en Wetenschap had mogen bestaan; indien, in de sinds ons Prospectus in het licht verschenen Nommers der Letteroefeningen, derzelver Redactie slechts een' oogenblik getracht had, door wezenlijk verdienstelijke bijdragen haar hooggeroemd Tijdschrift staande te houden. Doch wat zullen wij zeggen van het zonderling verband, waarin de gedreigde val der Letteroefeningen al aanstonds met een Voor- | |
[pagina II]
| |
schrift voor de vallende ziekte gebragt is; - wat van het Iets over Byron of het Stukje over den weduwlijken staat van duiven en zwanen; - wat van de sentimenteele bijdrage: Twee wezens in een' kerker, - wat van de onheusche beantwoording, die een vriend en volgeling van Hegel, op zijne zoo regtmatige uitdaging, ontving? Wat eindelijk van het vers en den brief op den omslag van het 14de Nommer geplaatst? Naauwelijks gelooven wij, dat de laatstgemelde schrijver door ons aangezocht is. Immers in onze eenvoudigheid meenden wij ons slechts tot fatsoenlijke geleerden te hebben vervoegd! De Recensent der Prachtwerken heeft ons bij voorraad der boekerij van ieder fatsoenlijk man onwaardig gekeurd. In weerwil van het bedreigd gevaar geene lezers te vinden, willen wij eenen anderen stijl en toon, dan die van den steller van het Iets, enz. aannemen. Want te diep ligt ons Pope's regel in het geheugen: Without good-breeding truth is disapproved
That only makes superior sense beloved;Ga naar voetnoot(*).
of waarheid en wellevendheid de pen van onze tegenpartij bestuurd hebben, moge het publiek beslissen. Evenmin als hij naar ons, willen wij naar hem onderzoek doen. Ondertusschen, zoo als het gaat, het publiek heeft gegist, en als den schrijver van het Iets eenen man genoemd, dien wij openlijk verklaren er niet voor te houden. Die man toch is een voorstander der Christelijke verdraagzaamheid, en zoude daarom meer dan één' oogenblik geaarzeld hebben ons op de regterwang te slaan. Die man is welsprekend: d.i. hij bezit de gave overeenkomstig tijd en omstandigheden te spreken; maar daarvoor dreunen door het gansche geschrijf te veel bevroren preêktoonen heen; wie Munchhausen's lotgevallen gelezen heeft, weet wat bevroren preêktoonen zijn. Die man is een beschaafd man, en een beschaafd man zal | |
[pagina III]
| |
met de beschuldiging van oneerlijkheid terughoudend zijn. Die man is een geleerd man; maar geleerdheid geeft nog geen regt, om over kunst- en prachtwerken uitspraak te doen. Die man heeft de waarheid lief; maar een waarheidlievend man zal niet betwijfelen, dat de Letteroefeningen nu en dan der Chronique Scandaleuse eene plaats hebben ingeruimd. Die man is een verstandig man; en een verstandig man zal evenmin beslissen, hoe oud menschen zijn, die hij niet kent, als wat zij al of niet weten. Die man draagt een Hollandsch hart in den boezem om; maar de stijl van het Iets doet ons betwijfelen, dat deszelfs steller in ons Vaderland het eerste levenslicht aanschouwde. Die man is een man van jaren, maar echter niet zoo oud, dat hij vergeten kan zijn, dat in zijne jeugd de verhouding tusschen den boekverkooper Meijer en den dichter Nomsz, den boekverkooper Allart en den geleerden Van Hamelsveld, ten voordeele der beide boekverkoopers was. Die man, dien het publiek ons noemde, is een man van onbesproken' wandel, en zulk een man heeft niet zoo als Caesar Brutusjes, waarom hij vreezen zou, tegen ons te moeten zeggen: ‘Ook gij, mijn zoon!’ Doch de eer van de onderneming zelve, de eer van Uitgever en Redactie is op het grievendst beleedigd, door de beschuldiging van oneerlijkheid, wraaklust, aanmatiging, misleiding en hebzucht. Wij zouden op de eerste beschuldiging: Oneerlijkheid kunnen antwoorden, dat, waar wij ooit in ons Vaderland het onsterfelijk meesterstuk van Molière zagen opvoeren, de zaal van toejuiching daverde bij den bekenden regel: Nous vivons sous un Prince ennemi de la fraude;
wij zouden voorts, stuk voor stuk, de overige ons toegevoegde scheldwoorden met scheldwoorden kunnen beantwoorden; doch wij haasten ons liever eene betuiging te doen, waarbij onze lezers, en vooral onze geachte medewerkers, het grootste belang hebben. | |
[pagina IV]
| |
‘Ook in het vak van geleerdheid en boekhandel,’ dus luidt de klagt van den op eene zonderlinge wijze in een' laudator temporis acti herschapen' Letteroefenaar, - dien Mr. I. da Costa moeite zal hebben te herkennen; ‘ook in het vak van geleerdheid en boekhandel is onze leeftijd veelzins het tegenbeeld van de vorige eeuw. Voorheen waren boekverkoopers hetgene zij naar den aard der zaak behooren te wezen, medehelpers, handlangers der geleerden, middelpersonen tusschen de auteurs en het publiek. Onze Wetsteins, Luchtmansen, Meijers en anderen hielden zich met dezen bescheiden' titel tevreden: thans heeft het omgekeerde plaats, onze geleerden zijn handlangers der boekverkoopers geworden.’ Waren deze woorden op onzen uitgever toepasselijk, waarlijk, alleen onkunde zoude kunnen zeggen, dat hij iets nieuws dreef; tot stichting van alle boekverkoopers mogen hier de zoo pikante woorden van een' schrijver, die in de eerste helft der vorige eeuw leefde, van Burman den Ouden, eene plaats vinden: ‘Het ondragelijk geweld, ja, wat meer zegt, de heerschappij en de tirannij, welke de boekverkoopers zich aanmatigen op de geleerde wereld uit te oefenen, ken ik bij ondervinding, en weet hoe zij, ten koste van den arbeid en het zweet der schrijvers, zich dikwijls benijdenswaardige schatten verzamelen. Het is of eene staatswet dat volk hun regt had gegeven, en of alle geleerden, bij regterlijk vonnis, zoo tot eeuwige slavernij waren verwezen, dat het hun niet meer vrij stond van boekverkooper te veranderen, wanneer zij den hunnen, ik zeg niet als lastig en karig, maar als heerschzuchtig, ondankbaar en aanmatigend hebben leeren kennen. Hoe vele groote en geleerde mannen zou ik kunnen aanhalen, wier geschriften vol zijn van de jammerklagten over de listen, de bedriegerijen en de vuile winsten der boekverkoopers! Tot mijn ongeluk heb ik dikwijls menschen van dat slag aangetroffen, die, door hun vriendelijk, gul en eenvoudig voorkomen, van mij, die alle veinzerij | |
[pagina V]
| |
en kunstenarij als de dood hate, alles wat zij wilden gedaan kregen, en, omdat ik nooit hebzuchtig mijnen arbeid op prijs stelde, met een klein honorarium, het verschrikkelijk slooven, dat ik voor hen deed, beloonden. ‘Nooit gaf ik een werk ter perse, of het was geheel voltooid; nooit liet ik den drukker een uur, ik laat staan een' dag, wachten; terwijl ik mij hunne traagheid en uitstellen liet welgevallen. Niemand van den ganschen troep, althans niet de uitgevers van mijnen OvidiusGa naar voetnoot(*), zullen het mij heeten liegen, dat ik altoos geduld geoefend en voor hunne belangen gezorgd heb: maar zelve zullen zij best weten, hoe zij mij opgehouden en met hoe vele onaangenaamheden zij mij hebben gekweld. Wanneer gij jegens hen welwillend, schikkelijk, vlijtig en voortvarend zijt, dan lagchen zij u luidkeels uit, worden brutaal tegen uwe goedheid in, of bedanken u op zijn hoogst met allerlei laffe komplimenten. Ik zeg juist niet, dat er onder het gansche gild van boekverkoopers niet één is, die den arbeid der geleerden op den regten prijs schat. Er zijn er, maar ze zijn zeer weinige in getal, en die weinigen hebben nog de hoogmoedige meening, dat de roem en de achting der geleerden er van afhangt, dat hunne Werken in eenen wereldberoemden boekwinkel uitgegeven worden, en dat, daar deze beunhazen de geheele wereld door handel drijven, men eerst door hun toedoen vermaardheid krijgen kan. En die beroemdheid van hunnen winkel plegen zij zoo onbeschaamd op te vijzelen, dat zij, om hunnen fatsoenlijken naam, het grootste gedeelte van het honorarium korten.’ Lager slavernij kennen wij niet, dan wanneer de oordeelkunde van den boekhandel afhankelijk is. Een nog versch voorbeeld versterkte dien weerzin! Het behoort onder onze geliefkoosde ontwerpen, onze Vaderlandsche Letterkundigen van het juk der bescheidene Wetsteins onzer | |
[pagina VI]
| |
dagen, van de schoolplak der oppermagtige Letteroefenaars te ontslaan. Wij hebben op den vermeenden titelroof nog slechts te antwoorden: dat wij de uitgave van een Letterkundig Tijdschrift voor geen privilegie, voor geen monopolie houden, en niemand er van zullen beschuldigen, die morgen verkiezen mogt, Allernieuwste Vaderlandsche Letteroefeningen uit te geven. Wij hopen geenszins ons Tijdschrift als een erfgoed onzen kinderen na te laten, en kennen in het gebied der Letterkunde geen ander erfregt, dan dat van den kundigste, den meest verlichte, meest bescheidene, meest onpartijdige. Over de andere punten kunnen wij korter zijn. Geen wraaklust over de ongunstige recensie der prachtwerken spoorde ons tot onze onderneming aan. Wij deden ons oudst Maandwerk misschien te veel eer, door het voor het eerste te houden; deszelfs gebreken echter wettigden onzen aanval. Het plan van dit Tijdschrift was intusschen reeds voor jaren ontworpen, en alleen de min gunstige tijdsomstandigheden verhinderden de oprigting van hetzelve tot heden; wij zouden dit, des noods, met bewijzen kunnen staven. Den steller van het Iets enz. laten wij het over, zijn gemoed te toetsen, of dat laag gevoel wel zoo vreemd aan zijn gemoed was, toen hij de ongevraagde beoordeeling van niet ingezonden Werken op zich nam, de eerstelingen in die soort ten onzent, doch van welke Duitschland en Frankrijk sinds jaren het voorbeeld leverden. Wat aanmatiging en misleiding betreft, een jaargang van ons Maandwerk moge beslissen, - de tijd is de getrouwe bondgenoot der waarheid. En nu hebzucht! Wij zouden deze beschuldiging onbeantwoord hebben gelaten, gerust, dat het gezond verstand eener handeldrijvende natie ons, in dat opzigt, regt zal doen, indien de toon van het pamflet hier niet beleedigend werd voor onzen Uitgever. Inderdaad, die gemeene uitval wettigt onzen twijfel, wanneer wij het hoofd schudden, als het al- | |
[pagina VII]
| |
gemeen ons eenen man, niet uit de heffe des volks, als den schrijver van het Iets doodverft; wanneer men het iemand doet, die een geleerd, en, wat meer zegt, een fatsoenlijk man is. Want ook Luther was geleerd, en toch noemde hij, vrij lomp, den Paus een ezeltje; want ook Calvijn was geleerd, en echter noemde hij, zeer onverdraagzaam, Catholijken en Lutheranen honden en dwazen; want ook Beza was geleerd, en evenwel schold hij, ruw genoeg, Tilleman, een' aap; want ook Scioppius was geleerd, en niet minder stofte hij er, alleronchristelijkst, op, den dood van Casaubonus en Scaliger te hebben veroorzaakt. Maar een fatsoenlijk man! - wie aldus twist, is eeuwen in beschaving ten achteren. Neen! wij herhalen het nog eens, onze Uitgever, die lust noch regt heeft, zich in de gevolgen van onzen arbeid te zien betrokken, is, hoeveel achting zijn persoonlijk karakter ons moge inboezemen, slechts onze Uitgever; tusschen hem en ons was er sprake van inschrijving noch van handlangers. Hoeveel aangenamer zoude het ons geweest zijn, indien wij, in plaats eener wederlegging dier beschuldigingen te moeten schrijven, door de Letteroefeningen onze bedenkingen (indien mogelijk) bescheiden hadden zien wederleggen, of voor het minst, in plaats van de Chronique Scandaleuse van Caesar, aan het slot eene belofte van verbetering dier gebreken hadden gevonden, welke men raadzaamst geoordeeld heeft, met stilzwijgen voorbij te gaan. Waarlijk, bij de vergelijking van den Letteroefenaar met den Romeinschen dwingeland was het ons, of wij een' anderen Marcus Antonius, met de woorden van Shakespeare, bij het lijk van dien anderen Caesar hoorden uitroepen: O! welk een val was dat, mijn Landgenooten!
Hij viel! en gij, en ik, wij allen vielen meê!
Waarlijk, wanneer de gunstige Genius onzer Letterkunde onzen Gids dwingt voor betere Tijdschriften het veld te ruimen, wenschen wij niet, dat er zoo veel gedruisch | |
[pagina VIII]
| |
om onzen dood zij. Wij halen ten troost van den Letteroefenaar intusschen nog eenmaal woorden van Pope aan; het kan geen kwaad voorteeken zijn, dat wij, bij den aanvang van een Tijdschrift, ons meermalen de lessen van dien uitstekenden criticus herinneren: Learn to live well, or fairly make Your will;
You 've play'd, and loved, and ate, and drank Your fill:
Walk sober off, before a spright'lier age,
Comes tittering on, and shoves you from the stage,
Leave such to trifle with more grace and ease,
Whom folly pleases, and whose follies please.
Doch (want het spijt ons, dat onze arbeid onder geschillen begonnen is), wij wenschen den Letteroefenaars, aan wie het gezegde ons eerste en laatste woord zal wezen, zoo zij geen' fatsoenlijker toon aannemen, dat zij, door onzen aanval uit den doodslaap gewekt, spoedig als waardige kampvechters voor Wetenschap en Smaak mogen verschijnen op dat veld, hetwelk ruim genoeg is voor hen en voor ons!
Amst. Dec. 1836. De Redactie van den Gids. |
|