| |
| |
| |
Stroomzang, ter bruilofte van den heere Jacob Alewyn Ghyzen, junior, en jongkvrouwe Debora Blaaupot.
Nooit rees het morgenlicht,
Gekoesterd door 't gezicht
Zo blyde aan 's hemels trans,
Noch schonk aan berg- en dalen
Dan nu de schoone bruid, tot wedermin bewogen
Den bruidegom beschynt met haare aanminnige oogen.
Laveert langs Batoos stranden
Daar Hymens fakkels branden,
Men ziet 'er zelfs Nepthuin den watergod verschynen,
Op zynen schulpkaros, omçingeld van dolfynen.
| |
| |
Ontvangt op 't waterslot,
Den vorst met al de stroomen,
Wel eer op't Bruidsbanket
Van Thetis t'saam gekomen,
Der Goesche zwaan den roem van Peleus heeft gezongen,
En d'eed'len zangprys won daar duizenden naar dongen.
De stroomgoôn zy' aan zy'
Om zynen disch zag rusten,
Met kuische lippen kusten,
Tot vreugd van aard en zee,
Liet zyne waternimf haar orgelkeeltje hooren.
Elk zweeg, want haare stem kon eer den goôn bekooren.
Dat voor uw outer knielt,
Wie zou uw kracht niet loven?
Gy queekt de zuivre deugd,
Die voedsel krygt van boven,
En wekt de leevensvreugd.
De Goden hebben niets dan uwen vlucht te vreezen:
Want zo gy hen verliet wie wilde onsterflyk weezen?
Gy dryft den twist en haat
Ter slaapzaal uit met roeden,
En kroont den echtenstaat.
De minnekusjes hebt gy vleugeltjes gegeeven,
Waar op het paar hier na ten Hemel in zal streeven.
| |
| |
Dit slot van Christallyn,
Deez' paerlemoere zaalen,
Waar uit men 't liefste paar
Vol blyschap in ziet haalen,
Bezegel hunne trouwe, ô Goden aller stroomen!
Indien de liefde u ooit het hart heeft ingenomen.
Daar vliegt de min vooruit.
Gints koomt de schoone Bruid
God Hymen kiest haar' zy',
En doet haar echttoorts blaaken.
Deez' galm vliegt over 't Y.
Dat Debora vol min met haaren Jacob leeve,
En langs het pad der deugd naar Hemelpalmen streeve!
Naauw eindigt zy dit lied,
Die door den Ystroom zwieren;
De kielen die zy zien met Hollands vlaggen praalen,
Ten zegen van dit paar met blyschap in te haalen.
Geen schip in 't ys verdool';
Maar steets met voordeel vissche;
Zich dik met bont bekleedt,
Verryk' hen met de vacht gewonnen door het jagen,
Wanneer de zon den sneeuw doet smelten onder 't dagen.
| |
| |
Dat nooit de Theems het Y
Met oorlogsmacht bezette,
En breek' den vreede uit haat;
Zo ziet men vloot by vloot, langs Herkules pilaaren,
Het Middelandsche zout, Euroop ten vreugd, bevaaren.
(Dees heeft dat dien ontbreekt)
Dus worde aan alle stranden
De vriendschap aangequeekt;
'k Gebied den Stroomgoôn dan te denken op hunn' zegen,
En 't houden van den vreê, door zo veel bloeds verkregen.
Elk kniktte op dit gebod,
Den handel te doen bloeijen;
Den rykdom toe moog' vloeijen,
De felle klaauwen slaa in Ghyzens vlugge schepen,
Die 's waerelds ryken oegst in Neêrlands koopschuur sleepen,
Toen galmde 't stroompaleis
Van blyschap reis op reis,
Loof! loof! de schoone Bruid!
Loof haar met duizend tongen
Loof! loof! den Buidegom! de Goôn zyn hen genegen,
Wiens gunst niet dan door deugd en liefde werd verkregen.
|
|