| |
| |
| |
Op het huwelyk van den Heere Jacob Alewyn Ghyzen, junior, en jongkvrouwe Debora Blaaupot.
ô Minzame Erato! die op den Helikon
Uw liefdeveder doopt in Pindus Hengstebron,
En houd onze ooren, als een Herkules, gevangen
Aan gulde ketens van uw ted're minnezangen,
Sterk nu myn Digteres, die, door de vreugd genoopt,
Een groenen huuw'lyks krans, van mirth'en palmen knoopt;
Leer haar de kragt der min, de zoetheid van de liefde.
De blydschap van de trouw, die menig hart doorgriefde,
Naar waarheid en naar kragt afmalen, daar haar vreugd
Den braven Ghyzen, het sieraad der Amstel jeugd,
By 't vrolyk lö! zal ten huuw'lyks tempel leijen
Daar schoone Debora, die vaak de maagden reijen
Als sterren voor den glans der zon verdwynen deed,
Nu met Hem eens gezind naar 't heilig altaar treed.
| |
| |
Zo bruisd een vlotte kiel door de ongeruste baaren
Met zegewimpels, na 't ontwyken der gevaaren,
Van onweêr, storm en wind, naar 't Vaderlandse strand,
Tot vreugd des zeemans, en tot vrolykheid van 't land;
En minderd de onrust van hen, die verzeek'ring geven
Op een behouwde reis: maar nooit raakt in dit leven
De zorg geen meêr het hart, dan daar de ted're kiel
Der min, beballast met een rein verliefde ziel,
Zwerft op 't onstuimig meir der liefde en haare stroomen,
Dan heeft hy voor een klip van lastering te schroomen,
Dan dreigt de zandplaat van verwoede minnenyd
Hem met een wisse dood, dan doet de wind van spyt,
En afgunst zeil en mast door felle orkaanen kraaken,
Tot dat hy eindelyk de haven komt genaaken,
Waar in de reine trouw op 't heer'lyk altaar praald,
Aan wie hy dankbaar dan zyne offergift betaald:
En gy, ô Ghyzen! zult het zegel nu verstrekken,
Aan't geen myn Zangnimf kweelt; Gy, die haar vreugd komt wekken,
Hebt reeds de waarheid van haar woorden onderstaan
Wat zorg is nader u aan 't zuiver hart gegaan,
't Gevaar der zee, of dat der liefde? zints uwe oogen
Getrokken wierden door uw Debora's vermogen,
Die als uw Noordstar blonk, die ge als een Palinuur
In 't oog hield, aangevoerd door 't blakend minnevuur,
Die, daar gy bezig waard de Wysheid op te zoeken,
Of om de kern der Deugd in uitgeleze boeken
Naauwkeurig gaâ te slaan, of onder 't Beursgewoel,
ô Stut der Koopmanschap! u maakte 't wit en doel,
Waar op haar Schoonheid, Geest en Deugd, by een besloten,
De scherpe flitszen van de liefde heeft verschoten,
Geen zugt tot Wysheid scheen u meêr aan 't hart te gaan;
Geen Zeezorg kon het vuur van uwe min weêrstaan;
| |
| |
Geen leeslust kon de toorts van uwe liefde doven,
Tot dat gy eind'lyk steeg met vreugde uw leed te boven,
Als Debora uw Min, uwe onbevlekte Deugd,
Uw schrand're Wysheid, in het bloeijen van haar jeugd,
Met 't woord van Wederliefde op 't wensselykst beloonde,
En op uw reine min haar wedermin betoonde.
Bezat ik nu den geest van Nazo, of Homeer,
Hoe zoude ik thans de Goôn van 't bruisend Y, tot eer
Van uwe Bruiloft, uit hun waterkil doen daagen,
Om alles, wat de Zee verschaft, u op te draagen,
Terwyl ik reeds van ver, het Spaar zyn Stroomgodin
Hoor juichen op haar stroom, om uw bekroonde min,
Wanneer zy Oosterhout, wiens bomen breed van kruinen,
Gevoerd ten hemel, trots alle de omgelege duinen,
Zig spieg'len in haar vliet, met hare beek bespoeld,
Terwyl die Lustplaats van verheugde Landliên woeld,
Die yv'rig , by 't geluid van lage Herders tonen,
Den ingang van dien hof met Bruilofts kranssen kronen;
Dus juigt het Y en 'tSpaar, ô schone Debora!
ô Ghyzen, om uw trouw, zo juigt nu de Amstel, ja
Zo juigt het alles by de ontvlammende Egtaltaren,
Zo komt uw Vaders vreugd, Heer Jacob,zig te paaren
Met uwe vrolykheid, zo blinkt de blydschap uit,
Van uwe Moeder, ô beminnelyke Bruid?
Nu zy ter wederzyds, de eenigst' hunner Looten,
't Sieraad der stammen, daar zy uit zyn voort gesprooten,
Vereend zien door den band van de onbevlekte Trouw;
Nu zegepraald de vreugd, nu kent men smart nog rouw,
Daar Bacchus met het bloed der zwang're muskadellen,
Pomona met haar ooft, gelyk twee metgezellen
Der vreugd, uw Bruiloftsdis bekroonen, wyl 't gebloemt',
Veel schoonder dan het geen daar Hyble hoog op roemd,
| |
| |
Gestrengeld door de hand van Flora, al de zaalen
Hun wanden sierd, om dus 't gezigt en reuk te onthalen:
Leef! leef verëende Twee! en smaak in zulk een vreugd
De zoetheid van de min, de blydschap van de deugd,
De hand des hemels wil u met haar gunst besproeijen,
De voorspoed moet alom naar uwen drempel vloeijen,
Waar af de haar, en twist, en tweedragt zy verjaagt.
Kweek wakk're Telgen, daar onze Ygod roem op draagt,
Die onze Koopmanschap en Beurs, als pylaars strekken,
Om de eer van Maja's zoon ten hemel op te trekken!
Zo zult ge, ô waardig Paar! herleven in uw kroost,
Gelyk ge, ô Ghyzen reeds tot uw vermaak en troost,
De vonken van uw geest in uwen Zoon ziet leven.
Voorts wil de Hemel al wat wenss'lyk is u geven!
Hy zegene u met heil, en gunst, en overvloed!
Met vrede en eendragt, voor de ziel het hoogste goed;
Zo doet de tyd eerlang, ô Blaaupot! en Heer Ghyzen!
Uw beider Naamen, vol van glans, ten hemel ryzen.
Heilgejuich.
Stemme: Op de Quinquampoix.
Juich Heere en Keizersgraft Godinnen;
Juich Amstels, juich Amstels blonde en frisse jeugt,
Nu Ghyzen krygt door zuiver minnen,
De schoone Blaaupot, ryk van deugt.
Een Paar in 's Hemels gunst gegeven,
By liefdens, by liefdens onverbeeldlyk zoet,
By schoonheid, eer en vrolyk leeven,
Gezondheid schat, ja overvloed.
| |
| |
Een Paar, in 't eeste hunner dagen,
In 's Hemels, in 's Hemels gunst te zaam gevoegt,
Daar Vader, Moeder, en Namaagen,
Tot in de ziel om zyn vernoegt.
Twee zuiv're zielen, enk'le looten,
Uit Ghyzen, uit Ghyzen en uit Blaaupots bloet,
Vereert in d'Echt met Speelgenooten,
Als liefde, vrede en overvloed.
Juich Heere en Keizersgraft Godinnen,
Verdubbel, verdubbel 't heilgejuich o Jeugd!
Daar ryst het Paar, daar treên zy binnen
't Priëel der onverzaadbre vreugd.
Geluk, o brave Bruigom Ghyzen!
'k Wens gy haast, 'k wens gy haast by uw lieven Zoon,
Weêr ziet een schoone phenix ryzen,
Tot praal van naam en Huuwlykskroon.
God wil, o Paar! u 't beste geven,
Dat alles, dat alles na uw wenschen ga;
Triumph! lang moet Heer Ghyzen leven,
Lang leef de schoone Debora.
|
|