| |
| |
| |
Huwlykszang, ter bruilofte van den heere Jacob Alewyn Ghyzen, junior, en jongkvrouwe Debora Blaaupot.
IK sla op nieuws den toon der blyde Huwlykszangen,
Schoon ik myn bruiloftsluit voor lang had opgehangen:
Ik zing, gelyk voorheen, ter eere van het Wicht,
Dat door all' 't waereltsront zyn minnevlammen sticht;
Die vlammen, die, gelyk de koesterende straalen
Van 't alverkwikkend licht in 's minnaars harte daalen,
En strekken daar, gelyk dat ooge der natuur,
Tot 's levens onderhout een levenwekkend vuur;
Geen twist- of oorlogsvuur, dat huis, en hof, en daken,
Tot algemeen verderf, in vlammen plagt te blaaken
Maar zulk een heilzaam vuur, dat, duizentmaal gebluscht,
Weêr duizentmaal ontvonkt, tot yders vreugt en lust.
Myn Zangster, toen voorheen den kryg haar kon bekooren,
Liet zich tot roem der Duitsche en Britsche Helden hooren,
| |
| |
Maar 's Hemels goetheit heeft door d'algemeenen vreê
't Verslindend oorlogszwaart gegyzelt in de scheê:
Dat toen noch Mavors volgde is all' van toon verandert;
't Kiest all' Cupidoos zy', en volgt den minnestandert;
't Gaat all' op 't spoor dat ons naar Venus strytperk voert,
Daar liefde d'aantocht blaast, en min de trommel roert
Ja, Bruidegom, ik kan myn Zangster niet meêr keeren,
Haar stem barst uit, zy wil uw zegepraal verëeren,
Nu gy uw liefde ziet met wedermin beloont,
En uw stantvastigheit met zege wordt gekroont.
De Liefde hadt u wel 't gewenscht genot beschoren
Van uwe Zielsvriendin, maar na gy van te vooren
De geur'ge roos, die op haar kaaken was geplant,
Met scherpe doornen vondt bezet aan alle kant;
Na gy haar, die gy mogt by 't marmerwit gelyken,
In hardigheit van hart ook 't marmer niet zaagt wyken:
Dus wierdt gy, na veel tyts en groote minnesmart,
Eerst overwinnaar van dat fiere maagdehart.
Gy waande eerst vruchtloos, door uw vlytig handeldryven
Op Amstels Koopslot, vry van 't mingeweldt te blyven;
Uw kielen stevenden vergeefsch door 't pekelnat,
Om alle waarden die het waereltsront bevat;
Gy tekende vergeefsch voor allerly gevaaren,
Voor felle stormen, en voor 't rooven van barbaaren;
Gy wenschte uw Buizen ook vergeefsch in d'oceaan,
Door groote vissery, van haring overlaên:
Gy moest op and're schat en and're winsten hoopen;
Een felle minnestorm hadt reets uw hart beloopen;
Ja zelfs dat hart, dat zich nu vryheit had belooft,
Was, eêr gy 't eens ontdekte, u onverwacht ontroost:
De Min hadt u doen zien de net gevormde leden
Van uwe Debora, haar deugt, haar goede zeden
| |
| |
Waar door gy wierdt bekoort, en tot in 't hart gewont.
Elk prees uw keur, en wenschte u heil uit éénen mont.
Zo moest, o Ghyzen, elk u om uw deugt beminnen,
Dat yder wenschte dat gy toch den prys mogt winnen:
Maar, schoon gy, onbenyd, het hart hadt van 't gemeen,
Uw liefde zocht het hart van Debora alleen.
De Liefde, die haar vuur deedt in uw boezem blaaken,
Voelde eindelyk zich door uw minnesmarten raaken,
En sprak, geheel verstoort; ‘Hoe lang of deze Maagt
Op haare fierheit roemt, en zich zo trots gedraagt!
Zal dan haar teder hart alleen myn magt weêrstreeven,
Daar Goôn en menschen naar myn wetten moeten leeven,
Daar ik de leeuwen zelfs, en tygers maak gedwee,
En deel, tot yders nut, myn vuur aan allen meê?
Hoe! zal die schoone Maagt, om haar bevalligheden,
Als Cythereä zelf geviert en aangebeden,
Myn Moeder trotsen, en niet bukken voor den schicht,
Die Paphos Koningin tot liefde heeft verplicht?
Dit zegt hy, en heeft straks een' scherpen flitsverkoren,
Om wis te treffen; en uw Lief in 't hart te booren.
Die Schoonheit, achteloos door haare fierheit, vondt
Wel haast haar hart geraakt door deze minnewont.
Zy, die voorheen door alle uw smart niet wierdt bewogen,
Voel zich terstont geneigt tot teder mededogen;
Ja wederliefde ontstak haar hart in eene vlam,
Die uit uw' minnegloet haar' eersten oirsprongk nam.
Zo deedt uw zuiv're deugt zich van haar kloeke zinnen,
Niet slechts waardeeren, maar in 't einde ook wederminnen:
Zy, eerst gevoelloos voor uw liefelyk gespeel,
Paart nu met uw muzyk dat van haar schelle keel.
Nu krygt ge een' grooten schat, en winst, naar uw verlangen;
Nu is den haarring, die uw' lust voldoet, gevangen;
| |
| |
Nu zet gy 't rooven van uw hart de Bruidt betaalt,
Nu ge op uw beurt ook van haar harte zegepraalt.
Kusch, Ghyzen, nu met vreugt de koralyne lippen,
Waar van uw Blaaupot liet het zoete jawoort slippen:
Kusch, Bruîgom, kusch en druk dien honigzoeten mont,
Waar uit die balsem vloeide, en heelde uw minnewont.
O wenschelyke min! o heuchlyk zegepraalen!
Myn Zangster kan haar vreugt en blytschap niet bepaalen;
Indien 't in haare magt gelegen was, zy zong
Dat haar geluit en stem tot door de wolken drong:
Nu zal zy, stamerende, u, met der Dicht'ren reiën,
O Bruidegom, en Bruidt, naar 't echtaltaar geleiën.
Langs geur'ge paden, als een bloemtapyt getooit,
En rykelyk met palm en maagdeloof bestrooit;
Daer ze u ziet zitten op den paerlemoeren wagen,
Waar voor het Zwaangespan is in 't gareel geslagen,
Waar op Cupido zelf de goude toomen roert,
En dus u in triomf naar Venus Tempel voert;
Daar gy uw handen voor 't altaar in één zult streng'len,
Uw harten binden, en uw zielen t'zaamen meng'len.
Treed toe dan, schoone Bruidt; treedt toe, o Bruidegom;
Volgt Hymens voetspoor tot in 't diepste heiligdom.
Wy zullen midd'lerwyl de Godtheit vuurig smeeken,
Dat hy 't u nimmer aan zyn' zegen laate ontbreeken,
Terwyl uw liefde met de jaaren stadig groei',
En in gewenschte vrucht, tot uwe blytschap, bloei'.
|
|