| |
| |
| |
Ter bruilofte van den heere Jacob Alewyn Ghyzen, junior, en jongkvrouwe Debora Blaaupot.
De Huw'lyksliefde, 't zout der Stammen,
Die 't menschdom onderhoud,
En koestert door haar kuissche vlammen,
Dan de ontucht die 't steeds tracht te sloopen;
Zag van haar' hoogen troon
Heer Ghyzen woelen, draaven, loopen,
Door vlyt en yver weg te draagen
Langs 't renperk voor de Waag,
Of 't Slot gestut door steene schraagen,
| |
| |
Wanneer de zontoorts blaakt in 't Zuiën,
Schoon korts die hof door Bubbelbuiën
Schier wierd om verr' gerukt.
‘Hoe! (sprak ze) zal hy niet weêr denken
Gewis, dat zou myn glori krenken;
'k Zal, zo ik hem alleen,
Ontlast van all' 't gewoel kan vinden,
Haast toonen hoe myn kracht
Hem kan met nieuwe banden binden;
't Zal my aan wraakstof niet ontbreeken.
Dus morrende en verstoort,
Zocht zy hem naar haar wensch te spreeken:
Maar nergens was een oord
Daar zy hem vond naar haar believen.
Met handen vol verzekerbrieven,
Om winst steeds houden hoog in waarde,
Hy daar men Walvistraan en Baarden
Of vaste koop; Dan kreeg hy tyding
| |
| |
Kwam vol en zoet, tot elks verblyding,
Met d'eersten haring t'huis,
Waar voor Lukull' zyn lekkernyë
Met recht versmaaden zou,
Ginds wierd door hem de Rederyë
Der scheepvaart, die 't gebouw
Van Neêrlands welstand steeds moet schraagen,
‘Hoe! zal ik dan myn achting waagen
(Sprak zy) door dit belet?
ô Neen, ik laat my niet bedriegen:
'k Zal (dus hernam de Min)
Naar 't Spaarne op zyne hoeve vliegen,
Om tot myn oogmerk te geraaken:
Weet ik myn ryk steeds groot te maaken;
't Gelukte haar; zy zag hem komen
Van schaduwryke lindeboomen;
Daar schoot ze hem op zy'
En sprak met een ontzagchlyk wezen:
‘Wat's dit, myn waarde zoon?
Heb ik voor uwen haat te vreezen?
| |
| |
Nu waardiger dan mirtekranssen
In 't bloejen van uw jeugd?
Ik daalde om u van 's hemels transsen,
Noch eens uw zorgen zou verzachten.
Een telg der deftigste geslagten.
Dat pronkjuweel van braave zeden,
Die spiegel van aanminnigheden,
Vrouw Blaaupots eenig pand,
Heb ik reeds voor u uitgelezen.
Hoe! vreest gy? Neen, schep moed;
'k Zal uw Verzekeresse wezen,
En schepen die langs de aardkloot dwaalen,
Verzekerpenningen betaalen.
Die Echtkiel zal haast in uw haven
Voorzien van onwaardeerb're gaven,
Waar meê ge in Gysbrechts Stad,
In weêrwil van de nyd zult praalen.
Laat Groenlands maatschappy
| |
| |
U door haar vangst met winst betaalen;
U steeds een dubbele uitgift geeven
Van scheepsvracht voor uw deel;
Noch zult ge veel vernoegder leeven
'k Zal u daar van wel eens verklaaring
De smaak der eerstgevangen haring,
Daar lekk're tongen zich meê streelden
Moet zwichten voor de kuissche weelden
'k Heb reeds den weg gebaant: ga heenen.
Gelyk een blixemstraal verdweenen.
Haar na, doch droeg de pyl in 't herte;
Hy zocht genezing voor zyn smerte,
Tot dat de maagd, met hem bewogen,
Het jawoord slippen liet.
In 't kort, de Min had niet gelogen,
Als elk by de uitkomst ziet.
| |
| |
Maar welk gerucht komt my ter ooren?
Hoe! 't is onze Amsteljeugd,
Die zich tot lof van 't Paar laat hooren
Daar zy elkander in verpoozen.
Met frisse lelyën en roozen
Door haar bestrooit
Maar zacht!
Zy hebben weder aangevangen.
Men luist're dan naar haar gezangen.
Rei van Amstelaaren
Zang.
Stemme:Het best op aard' is een gerust gemoed.
Gelukkig Paar, dat nu met hert en mond
Verzegeld zyt in 't heilig Echtverbond,
Om voor elkaâr getrouwe zorg te draagen,
Laat onze wensch uw heusheid niet mishaagen,
Nadien ze spruit uit een oprecht gemoed,
En enkel doelt op't allerwaardste goed.
| |
| |
Dat dan de Liefde uw herten steeds bewoon';
De Vrede u met een onverwelkb're kroon
Beschenk', om u op 't heerlykst' te vercieren;
Waar door gy kunt een blyde bruiloft vieren,
Nooit door 't venyn van haat en twist bevlekt,
Zo lang Gods gunst uw brosse leeftyd rekt.
Hy laave u uit zyn onuitputb're bron
Van zegening; Hy strekke u voor een zon
Van heil, om steeds in welstand op te groejen.
Zo zullen eens de braave stammen bloejen.
Van Ghyzen en van Blaaupot, hoog geacht,
In telgen, tot hun glori voortgebragt.
|
|