| |
| |
| |
Ter bruilofte van den heere Jacob Alewyn Ghyzen, junior, en jonkvrouwe Debora Blaaupot.
Wat heerlyk schoutoneel kan meêr 't gezicht behagen,
Daar eer, daar deftigheit, daar zo veel brave Magen
Verschynen op dit Feest? daar 't juichende geluidt
Begroet het' minverbondt der uitgeleze Bruidt
En wakkren Bruidegom? daar vreugdt en zielvernoegen,
By 's Hemels zegen, zich vereent ter Bruiloft voegen?
Geluk, drymaal geluk, wenscht u myn Bruiloftsdicht,
Roemwaarde Lieven, daar uw deugdt elk toe verplicht.
'k Behoef geen lovren tot myn Bruiloftskrans te zoeken
In verre en vreemde hoeken,
Van oude of nieuwen tydt:
Wy vinden keur by keur van uitgekipte bloemen,
Zo haast als wy uw naam, o Welvereende, noemen,
| |
| |
Zo ras als ons uw roem, van niemant ooit verdacht,
Uw tedre liefde en min verschynen in haar kracht.
Hoe licht waar 't in myn zang een fabel uit te breiden,
Waar in uw mingeval zich geestig zou verspreiden:
't Zy daar Endymion verlieft is op Diaan,
Of Paris, tot zyn keur, ziet dry godinnen staan.
'k Zou dan Amintas roem noch Silvia vergeten,
Myrtil, uw trouw, uw deugdt, o Amaril, uitmeten;
Of naar een nieuw verhaal,
Een ongehoorden vondt, den luistren deze zaal.
Doch 'k voeg geen tydelozen
By schone en verssche rozen.
De honig van Hymet noch balssem my niet smaakt,
Daar 't zoet van eenen kusch oneindig meêr vermaakt,
Oneindig haken doet. Wech, wech met toorts en vonken
Van 't blinde Minnewicht: hier blinken lieve lonken
Daar hart en ziel door smelt,
Die gene tederheit der poëzy vermelt.
Hier kan ik bloempjes lezen.
Hoe d'onbesmette min naar 't leven dient gemaalt,
Daar zy in 't bly gezicht der Welvernoegde straalt.
Zacht, zacht gezwinde zinnen:
Hoe dus verdoolt in't minnen?
Licht raakte door dien gloet de gansche zaal in brandt.
Gelukkig Trouwverbondt, gewyde Huwlyksbanden,
Waar aan twee harten met hun' vrydom zich verpanden,
Wy juichen om uw lot, zo mildt zo ryk bestraalt
Met al 't geen wenschbaar ooit de voegzaamheit bepaalt,
| |
| |
Verkregen of gezocht (dit baart my geen geschil)
Door keur of 's Hemels wil.
Door keur of's Hemels wil? tree, dichter, tree wat ander:
Spreek klaarder op dien text. dit raakt ons altegader,
Gehuwt en ongehuwt. Voorzeker yders hert
Door een byzondre drift en keur, bewogen wert,
Om iets 't geen aangenaam en schoon is aan onze oogen,
Waar door dat ziel en geest verrukt zyn en bewogen,
Te lieven, na te gaan, t'aanschouwen zonder rust,
Tot, door den eigendom, 't verlangen wort gesust.
Zo schoonheit en verstandt by deugdt en edle zeden,
Verlokken hart en ziel: geen wonder, wy de min
Van dit verliefde Paar, erkennen in't begin
Die gunst en weêrgunst baarde,
En wedermin en min een tedre harmony,
Welk niemant denkt door kunst maar aangeboren zy.
Dus zien wy Alewyn de kern der liefde smaken,
Dus kan nu Debora die zoetheit niet verzaken.
Hun beider jeugt en deugdt
Gepaart, gevoegt, vernoegt, onscheidelyk verheugt.
Doch zo wy 't Echtverbondt van d'andre zy beschouwen,
Een bovenaardsche magt dwingt man en maagdt te trouwen.
De Magt die d'oirsprong is van al 't geen groeit en leeft,
Die 't kleenste muske zelf in haar bescherming heeft,
Kan die de voorzorg staken?
Zou 't los en blindt geval omwentlen alle zaken?
Hy, die zelf't eerste paar in 't zalig Lustpriëel
Verëende, schenkt noch elk zyn wederhelft en deel,
En leidt, met eigen handen,
De gaê by wedergaê, en zegent d'Echtebanden
| |
| |
Met liefde, troost, gemak,
't Geen nooit aan 't nageslacht, tot onzen tydt, ontbrak.
'k Zou hier een lyst vergadren,
Ten proef, uit de gewyde als ongewyde bladren,
Die 's Hemels wil betuigt
Als hy elks vry gemoedt tot echte liefde buigt:
Maar zie, met my, te rug, welke ooit dien staat ontfingen,
Let op den tydt, de wyz' toen liefde u quam bespringen:
Getuigt, hier minder keur dan voorbeschikking is.
Te meêr, wy d'Opperzorg, met uitgezochte klanken,
Voor deze Bruiloft danken,
Die dit roemwaardig Paar te zamen heeft gevoegt;
Een schikking door Godts gunst, die 't weêrzyds Bloet vernoegt.
Strooi, blyde Zanggodin, strooi leliën en rozen:
De liefde en zuiverheit nooit schoner bloemen kozen
Tot bruiloftfeest sieraadt geen kleur zal Alewyn,
Geen geur zal Debora ooit aangenamer zyn.
Strooi frissche maagdepalm en geurige violen:
Daar jeucht en zedigheit in keur 't gezicht doen dolen,
En lokken yders hart. Strooi, blyde Zanggodin,
Strooi mirt en lauwerloof, onstreflyk als de min.
Gelukkig, Bruidegom, die, hoe de winden keren,
Altoos uw zeilen hebt die geen goê windt ontberen.
Maar, ach, de vloot in zee
Gy weet, dat vloedt en storm naar wensch noch beden horen,
Door rover, klip of vonk wort last en kiel verloren:
Maar 't scheepje van de Min,
Uw allergrootste zorg, zeil thans ter haven in!
Geluk, Verzekeraar. 'k zou u om miedloon pramen:
Doch 't is u reets bewust, zo 'k uit uw oog kan ramen.
| |
| |
Zo blyf de Hemel zelf in allerley gevaar,
't Geen 't Echtgeval betreft, best uw Verzekeraar,
Dan schroomt gy 't meir noch weêr in herfst- of wintertyden.
Dit zal uw Vaders hart, o Bruidegom, verblyden,
Dit zal uw Moeders ziel vermaken, schone Bruidt.
'k Weet dus de zegenwensch der beide Eerwaarde luidt.
Laat, blyde Zangeres, uw Huwlyksbeden horen.
Gelukkig daar de twist noch nydt ooit liefde storen.
Gelukkig daar de lust blyft in bepaalde maat.
Gelukkigst die zich voegt naar 's Hemels wil en raadt.
Waar toe met wensch en beê de wysheit te bepalen?
Zo moet wat zaligste is op deze Trouwfeest dalen.
Zo smerten last noch leet, als doornen, 't bly gemoedt.
Gezontheit, rykdom, eer, zyn slechts te leen ontfangen.
Aan waereldt, goet en bloet blyf hart noch ziel niet hangen.
Zo bloei nu Ghyzens Stam en Blaaupot zame aan 't Y,
't Welk in den luister groeit van deze Maagschappy.
|
|