Een gheestelijck lust hofken
(1722)–Anoniem Gheestelijck lust hofken, Een– AuteursrechtvrijOp de wijse: Venus gy en u Kindt.
MAria Prins'lijck greyn,
Godts Moeder, Maget reyne,
Slaet op ons u gesichte,
Och Edel Davids Nichte,
Wilt onser zijn gedachtigh,
By uwen Soon Almachtigh.
Aensiet toch onsen noodt,
Des duyvels list is groot;
Wilt al sijn macht verpletten,
Sijn boosheyt wilt beletten:
Doe ons door Christus minnen,
Des werelts liefd' verwinnen.
O sonderlinge Maeghd,
Neemt wegh dat Godt mishaegt,
Geeft reynigheyt van binnen,
Sachtmoedigheyt der sinnen:
Dat wy altijdt bequame
Hier loven uwen Name
Toont dat ghy Moeder zijt
Vw' Soon gebenedijt,
Aendient toch ons gebeden,
Die wy doen hier beneden:
Dat hy ontbint ons sonden
Waer mee wy zijn gebonden.
O Maeght! der Maegden kroon
Verhooght in's Hemels Troon
| |
[pagina 175]
| |
Veer boven Cherubijnen
Krachten en Seraphijnen:
Laet ons tot allen tijden
Vw lof en eer belijden.
Verkosen zijt gh' alleyn
Te wesen Moeder reyn
Van onsen Godt den Heere,
Na Gabrielis leere:
En boven alle Vrouwen
Verheven, uyt den rouwe.
O Sterre klaer van licht!
Ghy hebt we'er op-gericht
Dat Eva had doen vallen,
Des zy u lof van allen;
Wilt och in onse dagen
Af-wenden alle plagen
Schoon, bloemken jent,
Reyn balsem excellent:
Hester, ons Advocate,
Bidt voor ons vroegh en late:
Dat wy uyt 's werelts staten
Eens gaen na 's Hemels straten.
O wel-gemuerd' warandt,
Haegh-doorne onverbrandt,
Bewaert ons voor doots schanden
Door liefden doet ons branden,
Maeckt suyver, ons gedachten,
Vernieuwt der zielen krachten.
Het beste deel certeyn,
Verkosen hebt gh'alleyn:
Dus prijsen u en loven
De Engelkens hier boven.
| |
[pagina 176]
| |
Gy wort genoemt op eerden,
Een Moeder vol van weerden
O lieffelijck prieel!
O kostelijck juweel!
Verzegelde Fonteyne:
O suyver Cristalijne!
Kasteel vry van bedwangen,
Daer duysent schilden hangen.
Gy zijt de Maget net,
Die't Slangen hooft verplet:
Een vrouwe sterck van krachten; Wee hem die u verachten:
De slangh heeft haer gebeten
Die uwen dienst vergeten.
Abigail verlicht,
Die Davids gramschap slicht:
O Arcke puer van goude,
Daer't Mann' wiert behouden:
Wilt ons den Heer versoenen,
Dat hy by ons blijft woonen.
Ghy zijt, na mijn Advijs,
Het aertsche Paradijs,
Vol Bloemkens ende Planten,
Playsant aen alle kanten:
Gy zijt den Boom die't leven
De werelt hebt gegeven.
O spieghel onbesmet,
Neemt wegh dat ons belet
Om voort te gaen in deuchden,
Met u te zijn in vreughden:
Wilt all'ons' groot' ellenden
Door u gebedt af-wenden.
| |
[pagina 177]
| |
Gy zijt des Vaders Bruyt,
s' Soons Moeder vol virtuyt,
Des Heyl'gen Geests een Tempel,
Der deughden een exempel:
Bidt voor ons arme blinden,
Laet ons door u troost vinden.
O kostelijcken Granaedt,
Soet boven Honingh-raet:
Gedeons Vlies getrouwe,
Besproeyt met Hemels douwe:
Wilt ons verdrooghde herten
Niet laten in de smerten.
Zee-sterr', verlicht ons klaer
In's werelts diep gevaer,
Op dat wy niet versincken:
Wilt dickwils op ons dincken, Verdrijft al ons vyanden,
Stiert ons na't Vaderlanden.
Gy zijt Rebecca schoon,
En Salomonis Throon:
Die in u heeft geseten
Mach onser niet vergeten,
Hy moet genae bewijsen,
Aen die sijn Moeder prijsen.
O Moeder wel bemindt!
Toont ons u lieven Kindt,
Naer al ons groot ellende
Bied ons een saligh ende:
Met uwe suyv're Borsten Laeft ons eer wy verdorsten.
Siet hoe de Schaepkens teer
Die uwen Sone wel eer
| |
[pagina 178]
| |
Gekose heeft door sijn Lijden,
Verdoolt nu gaen bezijden;
De Wolf wil haer bederven,
En eeuwelijck doen sterven.
O Moederlijcke Maeght!
Haer noot sy u geklaeght,
Aenhoort ons deerlijck zuchten:
Tot uwen schoot wy vluchten: Ontdecke der Ketters lagen,
De wolven wilt verjagen.
Princesse tot uw' macht,
Krenckt Satans dienaers kracht:
Laet haer niet meer blameeren Vwe Naem vol van eere:
Laet haer de Christen zielen
Niet eeuwelijck vernielen.
|
|