Een gheestelijck lust hofken
(1722)–Anoniem Gheestelijck lust hofken, Een– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |
Op de Wijse: Lestmael ginck ick ter Jacht.
LEstmael heb ick gedacht,
Ick woud mijn gaen bekeeren,
Seggen de werelt goe nacht,
En dienen Godt den Heere:
Hy is alleen die liefste mijn, Troost in pijn, en medecijn.
Troost in pijn, medecijn.
Dit had ick langh bedacht,
Maer 't vleysch heeft my bedrogen,
Dat ick dus langh gewacht,
Mach ick nu wel beklagen,
Nu weet ick hoe de werelt bedrieght,
En hoe sy soo valschelijck lieght.
En hoe sy soo valschelijck lieght.
Nu kom ick Iesu soet,
En bidd' u om genade,
Ick val voor u te voet
Met sonden veel beladen:
O komt mijn Heer en laet my in Wilt my Sonders ghenadigh zijn.
Wilt my Sonders genadigh zijn.
Iesu mijn hooghste goet,
Ick kom met vast betrouwen,
Neemt aen door liefde soet
My die de sonden rouwen:
Want ghy my liefden in de doodt,
En voor my u Bloedt vergoot.
| |
[pagina 170]
| |
Ick bidt u Iesu mijn,
Sterckt my door u genaden,
Laet my u Dienst-maeght zijn,
En de werelt versmaden:
In u alleen ick rust bevind',
Ende daer na is mijn hert gesint.
En daer na is mijn hert gesint.
Och werelt vol onrust!
Hoe plaeght gy 's menschen sinnen:
Bedrogh is al u lust,
Quellingh u te beminnen:
Dus nu mijn Ziel keert u tot Godt,
Hy sal zijn u eeuwigh lot.
Hy sal zijn u eeuwigh lot.
O valsche werelts schijn,
Adieu 'k sal u begeven,
V dienen is mijn pijn:
Godt sal mijn hert aenkleven,
Want in u 't is ydelheyt,
Die namaels brenght dat eeuwigh leyt.
Die namaels brenght dat eeuwigh leyt.
Vader en moeder mijn,
Al ben ick jonck van Iaren,
Wilt dit versekert zijn,
Ick heb het best verkaren,
Dus looft met my den Bruyd'gom mijn,
Die hem waerdight mijn te zijn.
Die hem waerdight mijn te zijn.
Adieu mijn Susters lief,
Mijn vrienden desgelijcken,
Ick vind nu mijn gerief,
Vry van des Werelts [...]
| |
[pagina 171]
| |
Bidt al voor mijn persoon,
Godt mach zijn, een Bruydt ydoon.
Godt mach zijn een Bruydt ydoon.
Weest willekom mijn Heer,
Na u staet mijn verlangen:
Mijn schat, mijn vreucht, mijn eer,
V liefd' heeft my bevangen
Tot in de doodt, mijn hert en sin
V soeckt alleen die ick bemin.
V soeckt alleen die ick bemin.
Hoe soet sal't eynde zijn?
Als hy my sal geleyden
In't eeuwigh Jesu mijn,
Sal ick van u niet scheyden,
Mijns herten wensch, mijn lust, mijn goet?
Nu en altijdt is Iesus soet.
Nu en altijdt is Iesus soet.
|
|