Een gheestelijck lust hofken
(1722)–Anoniem Gheestelijck lust hofken, Een– AuteursrechtvrijDen 37. Psalm. Ulenburgy, Wie haest uns Hert in diesem leyt.
HOe hebt ghy Heer in dit groot leyd,
Ons tot den doodt alsoo verlaten,
Hebt op die Schapen uwer weyd,
V toornigh vier ontsteecken laten:
Denckt aen u lieve Kercke reyn,
Die ghy als u Gemeynt' alleyn,
In u beschut hebt staegh genomen:
Al met een toe-geneyght gemoedt,
Hebt ghy verlost u Erfdeel goet,
En hebt als eygen die bekomen.
Denckt aen den Bergh Sion, o Heer,
Die u van oudts heeft wel-gevallen,
Die ghy van langen jaeren Heer,
| |
[pagina 100]
| |
V woon-plaets, uyt-gesocht voor allen:
Staet op verheft u machtighlijck,
Verderft die stouten eeuwighlijck,
Laet haerder niet een overblijven:
Hoe heeft de Vyandt in't heylighdom
Alles verdorven om end' om,
Heeft grooten moet-wil dorven drijven.
Men hoort nu uwe wederpaart,
Grouwelijck op uwe Feesten brullen,
En uwe huysen haerder aert,
Met haer muyl-gebleer vervullen,
Hebben haer Teycken, en Banier
Daer op-gericht, met groot getier:
Om uwen Temple te verderven,
Arbeydt een yder soo men siet,
Gelijck in't groote Bosch geschiet,
Met Bijlen houwen sy, en kerven.
De deuren schoon, eertijts soo wel
Met konst seer Heerlijck uytgesneden,
Zijn van haer schandelijck, seer fel
Verwoest, na haer gebruyck en zeden:
Wat voor Cieraet voor handen was,
Dat hebben sy vernielet ras,
Met Spiesen, en met Hellebaerden:
V Heylighdom in onse Landt,
Is jammerlijck met vier verbrandt,
Van dese uwe wederparten.
Die Hutten uwes namens goedt,
V Heylighdom oock vol van waerden,
Is nu verstoort met bitter moedt,
En gansch Ontwyet tot der Aerden:
Sy sy steets in haren sin,
| |
[pagina 101]
| |
Wy willen haer goet nemen hin,
En al haer Feesten gantsch verstooren:
Die Godes huysen in dat Landt
Zijn alle van haer af-gebrandt,
Het vier heeft alles doen versmooren.
Wy hebben onse teycken Heer,
Een tijt lanck nu niet meer vernomen
Gy laet oock geen Propheten meer:
Tot u lief volck op aerden komen:
Niemant by ons te vinden is,
Die weten mach die tijdt gewis,
Wanneer u toorn sal endelijck wenden:
Hoe langh sult ghy noch lijden Heer,
Dat uwen vyandt boos soo seer,
Vwen naem spotten sal en schenden.
Hoe laet ghy Heer, in yver groot,
V handt soo langen tijdt af keeren?
En leght u rechte handt in schoot,
Ach! sal dit nu en altijdt weeren?
Ick weet oock wel, en g'loof altijdt,
Dat ghy mijn Heer en Coninck zijt
Van ouden tijdt en lange jaren:
Gy schickt u hulp in tijdt der noodt,
Van u o milde Godt seer groot,
Sal eenemael heyl ons weder-varen.
Ghy hebt in sterckheyt uwer macht,
Dat Meyr verdeylt in sijne dagen:
Den Draeck in't water om-gebracht,
En hem sijn hooft oock gansch verslagen:
Gy hebt in uwe gramschap Heer,
Des Walvisch hooft in't wilde Meyr,
Voormaels met alle macht gebroken:
| |
[pagina 102]
| |
Hebt haer die Volcken onbekant,
In wijt gelegen Mooren landt,
Seer wonderlijck tot spijs doen maken.
Laet u Beecken en Bronnen soet,
Springen daer voor, rijck uyt der eerden:
Gy doet verdrogen stercke Vloedt,
Datse tot in den gront droogh werden
Den nacht is u oock des dagh schijn,
Gy hebt dat licht gemaeckt seer fijn,
Die sterren met die klare Sonne:
Oock Somer, Winter, heet en kout,
Hebt ghy ghemaeckt tot onderhout
Der menschen die daer op noch woonen
Gedenckt o Heer, een mael daer aen,
En laet u hert dit wel door dringhen,
Wat leedt de Vyandt heeft gedaen:
Die enckel laster woort aenbringhen
Een onwijs Volck met valschen schijn,
Heeft seer gesmaedt den name dijn
Met schimpen, en met veele spotten:
In u gramschap verwerpt doch niet,
De ziel uws Tortel duyfkens siet,
Voor de beesten, en boose rotten.
Denckt aen u arm gemeynte fijn,
Wilt u doch over haer erbermen
Laet niet soo gantsch vergeten zijn:
Den noodt der hoogh bedroefden armen
Siet eyndtlijck aen mijn eeuwigh licht,
't Verbondt dat ghy hebt opgericht,
Wilt doch u oogh daer niet afwenden:
Want moedtwil heeft nu overhandt
Der quaden huysen in dat Landt,
| |
[pagina 103]
| |
Sijn schalckheyt vol aen allen enden
Laet niet met schanden gaen daer van,
V volck, op aerden hoogh verslagen
Dat ghy hart hebt gegrepen an,
In uwe toorn met zware plagen:
Want u volck, dat ellendigh is,
Is wel bereydt met eer en prijs
Vwen naem hoogelijck te eeren:
Maeckt u doch eyndtlijck op u Heer,
En houd gericht voor u volck teer
Ey! wilt u saeck doch self uyt keeren.
Gedenckt den grooten spot en schandt,
Daer med' men daeghlicks u onteeret,
Dat u van boosen veelderhandt
Sonder ophouden wederveret:
En wilt doch Heer vergeten niet
Den schimp van u vyandt geschiet,
Die u moet willigh tegen streven!
Want haren trots overmoedt,
Met macht hen altijdt merren doet,
Haer stoutheyt doet sich hoogh verheven,
|
|