Een gheestelijck lust hofken
(1632)–Anoniem Gheestelijck lust hofken, Een– AuteursrechtvrijMet schoone lieffelijcke geestelijcke ghesanghen beplant, door eenen Catholijcken pastoor
Op de wijse: De Mey, de Mey, koel is de Mey.
WIe hangt dan hier mijns herten lief, Ga naar margenoot+
Wt duysent wtgelesen
Jesus doornagelt als een dief,
Waer toe sijt ghy verwesen ?
Schreyt, o mijn oogen, bitter schreyt,
Laet tranen wt u vlieten,
Ach, siet u Godt, u salicheyt
Zijn dierbaer bloet vergieten.
Den Godt, die dese werelt ront,
In een handt kan bevangen,
Siet nu mismaeckt, en heel doorwont, Ga naar margenoot+
Aen 't hout des Cruycen hangen.
Ach, die de Coninghen al croont,
Siet een doorne kroone draghen,
Siet waer den hoochsten Coninc woont
Siet hoe hy is doorslagen ?
| |
[pagina 48]
| |
Den rijckdom selfs hangt hier berooft:
Den oorspronck van wellusten,
En heeft niet, daer sijn bloedich hooft
Ter werelt op mach rusten.
Die 't al bedeckt, hangt naect en bloot
Schoonheyt sietmen verdwijnen,
Dat eewich leven sterft de doot,
Die blijschap is vol pijnen.
Hy smert van dorst, die over al
Seer mildt geeft dranck en spijsen,
Die soetheyt wordt gelaeft met gal:
Die eer is sonder prijsen.
Helaes des Hemels blijtschap weent
Die 't al richt, hangt genegen,
O ijser hert, geheel versteent,
Dat dit niet kan bewegen.
O menschen merckt wel wat hier lijd
Voor u, u Godt almachtich,
Zijn lijden niet ondanckbaer zijt,
Weest hem altijt ghedachtich.
Knielt neder, schreyt, aenbidt den Heer
Die met gereyckten armen,
Hier hangt, die u bemint so seer,
Dat hy u mach ontfermen.
Roept: Heere Jesu minnaer soet,
Hoe cond die liefd' verwinnen,
Dat ghy voor my storten u bloet,
O ongemeten minne.
O Heer aen 't Cruys heel wtgereckt
Jesu van d'aerd' verheven,
Mijn hert, mijn liefde tot u treckt,
In u zy voort mijn leven.
| |
[pagina 49]
| |
Ach, sonder u vreuchd is my pijn,
Hout my aen 't Cruys ghebonden,
En laet mijn liefste woonplaets sijn
V heylichste vijf wonden.
Suyvert my daer, verberght my daer,
Te leven en te sterven,
Och, of ick soo gheluckich waer,
Dat ick dit mocht verwerven.
|
|