| |
| |
| |
Een Ghedicht, Waer in vertoont wordt, hoe dat het vyer der Liefden Gods alle Liefden van minder vvaerden verslindt.
Groot is de liefde tot ghelt en goedt,
Groot is de liefde tot vleys en bloedt.
Groot is de liefde, tot Vader, en Moeder,
Groot is de liefde, tot Suster en Broeder,
Groot is de liefde, tot den goeden Vrient,
Groot is de liefde, tusschen Moeder en Kindt,
Groot is de liefde, tusschen Man, en Wijf.
Groot is de liefde, tusschen Ziel, en Lijf.
Maer de liefde Gods, vol vyerigher minnen,
Kan alle dese liefden overwinnen,
De liefde Gods en vreest gheenen noodt,
De liefde Gods is stercker als de doodt,
De liefde Gods en wordt nummermeer moede,
De liefde Gods hoopt alle dinck in ‘t goede,
| |
| |
De liefde Godts soeckt des anderen profijt,
De liefde Godts en voert twist, noch strijdt,
De liefde Godts is vriendelijck, en soet,
De liefde Godts alle Wetten voldoet.
Alle die de liefde Gods hebben in ‘s herten gront
Die zijn met malkander in een verbondt,
Sy hebben eenen Godt, een Vader, een Heer,
Een Gheest, een sin, een woort, een Leer,
Een Wet, een wil, een Gh’loof, een Doop,
Een Liefd’, een Hoop’, een Wech, een Loop,
Een strijdt, een kruys, een vreucht, een lust,
Een schat, een goedt, een loon, een rust.
Derhaolven sy te samen zijn,
Een Lijf, een Kerck, een Broodt, een Wijn,
Een Hert, een Ziel, een Vleys, een Been,
Met Godt ghemeen, en anders gheen,
En door sijn liefd’ werdt haer ghegheven,
Nae desen tijdt, een eevvwigh leven.
| |
| |
Of wel de werelt dreyght, en troont met boose lusten:
Ick blijf vast die ick ben, noch kreuck voor geen geval,
Of schoon de wet verdomt, ick brengh de siel tot rusten,
En werck gerechtigheyd’, t’gheloof vermach het al.
Sacht, troosteloose sacht, in druck en ramp verslaghen,
Siet t’eynde van u leet en droefheyd’ die u praemt:
Ick koom ten Hemel dy door naere Wolcken draghen,
Zijt vroylijck in de hoop, ick laet u niet beschaemt.
Gheloof en hoop sijn groot, maer ick de grootst van allen
Sy moeten haest vergaen, met my ist nummer uyt,
Gheen daden sonder my en konnen Godt bevallen:
Ick sloot het houwelijck van Christo, end’ zijn Bruydt.
|
|