Den gheheelen Bybel, Inhoudende het oude ende nieuwe Testament (Leuvense bijbel 1548)
(2008)–Anoniem Leuvens bijbel 1548– Auteursrechtelijk beschermd1Ga naar margenoot+ENde het is ghesciedt int elfste iaer, in die derde maent in den iersten dach vander maent dat des Heeren woert tot my ghesciedt is, segghende, | |
2Sone des menschen, segt Pharaoni den coninck van Egypten ende zijnen volcke. Wien zijdi ghelijck gheworden in v grootheyt? | |
3Siet Assur is als eenen Cederboom in Libanus schoon van tacken, ende van bladeren, boschachtich, ende verhauen van hoochden, ende tusschen die dicke looueren is zijnen tsop opghehauen. | |
4Ga naar margenoot+Die wateren hebben hem opghevoedt, den affgront heeft hem verheuen zijn vloeden vloeyden rontsomme zijn wortelen, ende hy heeft zijn riuieren wtghelaten tot alle die boomen des lantscaps. | |
5Daerom is zijn hoocheyt verheuen bouen alle die boomen des lantscaps, ende zijn spruytsels sijn vermenichfuldicht, ende zijn tacken zijn hooghe opghescoten om die veel wateren. | |
6Ende als hy zijn scaduwe wtghestrect hadde, soo hebben alle voghelen des hemels in zijn tacken nesten ghemaect, ende onder zijn looueren hebben alle die beesten des wouts ghegenereert, Ga naar margenoot+ende onder zijn scaduwe woonde een vergaderinghe van veel volcken. | |
7Ende hy was seer schoon in zijn grootheyt, ende int verbreyden van zijn spruytselen, want zijn wortele was neffens veel wateren. | |
8Die Cederboomen en waren niet hoogher dan hy, in Godts Paradijs die abeelboomen en hebben zijnder hoochden niet ghelijck gheweest, ende die Platanusboomen en waren zijnen looueren niet ghelijck, gheenen boom van Godts paradijs en is geleken by hem ende by zijn schoonheyt. | |
9Ga naar margenoot+Want ic heb hem schoon gemaect, ende met veel ende dicke looueren, ende alle die boomen der wellusticheyt die in Gods paradijs waren hebben hem benijdt. | |
10Hierom seyt die Heere Godt, Om dat hy verheuen is in hoocheyt, ende heeft sijn opperste ghegheuen groeyende | |
[pagina *659]
| |
ende dicke, ende om dat sijn herte opghehauen is in zijn hoocheyt, | |
11soe heb ic hem gheleuert in die hant vanden alderstercsten der heydenen, hy salt hem doende doen nae zijn ongoddelijcheyt heb ick hem wtgheworpen. | |
12Ga naar margenoot+Ende die vreemde ende die alder wreetse der natien sullen hem affhouwen, ende sij sullen hem worpen op die berghen, ende in alle die valleyen sullen zijn tacken vallen, ende sijn spruyten sullen ghebroken worden in alle die steenrootsen der eerden, ende van zijn lommeringhe sullen alle die volcken der eerden wechgaen, ende sij sullen hem verlaten. | |
13In zijnen val hebben alle die voghelen des hemels ghewoont, ende in zijn tacken hebben alle die beesten des lantscaps gheweest. | |
14Daerom en sullen in hen hoocheyt niet verhauen worden alle die boomen der wateren, noch sij en sullen hen hoocheyt niet stellen tusschen die bosschachtighe ende loouerachtighe boomen, Ga naar margenoot+ende alle die metten wateren veruerscht worden die en sullen in hen hoocheyt niet staen, want zij zijn alle gheleuert ter doot tot den laesten lande, int midden van die kinderen der menschen, tot die ghene die nederdalen in den poel. | |
15Dit seyt die Heere Godt. In den dach als hy ter hellen waerts ghedaelt is, soo heb ick gheween inghebracht, ick heb hem ouerdect metten affgront, ende ick heb zijn vloeden beledt, ende heb veel wateren bedwonghen Libanus is ouer hem bedroeft, ende alle die boomen des velts zijn ghescudt gheweest. | |
16Van tgheluyt zijns vals heb ic die heydenen beroert, als ic hem leydde ter hellen, metten genen die inden poel daelden, Ga naar margenoot+ende in die nederste eerde sijn vertroost gheweest alle die scoone ende heerlijcke boomen der wellusticheyt, in Libano alle die veruerscht worden metten wateren. | |
17Want sij sullen ooc met hem nederdalen in die helle tot die verslaghene metten sweerde, ende eens ieghelijcs arm sal onder zijn lommeringhe sitten int midden der natien. | |
18Wien sijdi ghelijct, O ghi heerlijcke ende hooghe, onder die boomen der wellusticheyt? Siet ghi zijt gheleyt met die boomen der wellusticheyt tot het wterste lant, int midden van die ombesnedene suldi slapen, metten ghenen die metten sweerde verslaghen zijn, dese is Pharao ende alle zijn menichte, seyt die Heere Godt. |