Tghevecht van Minnen
(1964)–Anoniem Ghevecht van Minnen, T– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inleiding1. De postinkunabelHet boekje werd blijkens het explicit begin juni 1516 gedrukt bij Jan van Doesborch in Antwerpen. R. Proctor, die in 1894 een monografie aan deze drukker heeft gewijd, vermeldt het niet; evenmin brengt P. Bergmans het ter sprake bij de behandeling van de Antwerpenaar in het twaalfde deel van zijn Analectes belgiques [1896]. - Jan van Doesborch begon zijn werkzaamheid in de metropool kort na 1501 en bleef er tot rond 1530; nadien associeerde hij zich met Jan Berntsz in Utrecht, maar wanneer precies hun samenwerking begon is nog niet uitgemaaktGa naar voetnoot3. Deze druk van 1516 bevat 20 bladen in quarto, metende 198 × 137 mm. en als volgt samengesteld: een ternio (fol. 1-6), een binio (fol. 7-10), een ternio (fol. 11-16) en weer een binio (fol. 17-20). - Gothische letter, 28 à 29 regels per bladzijde. Versierd met een aantal houtsneden, waarover wij beneden p. 13 meer in extenso zullen handelen. Reklamen ontbreken; slechts hier en daar signaturenGa naar voetnoot4, zodat ik bij de uitgave de voorkeur heb gegeven aan de moderne potloodfoliëring. Vóór- en achteraan bevinden zich nog twee papieren schutbladen, waarvan resp. het eerste en het laatste tegen de eenvoudige, gele met bruin gespikkelde band zijn geplakt. Aan de buitenkant draagt het een geel etiket: Rar. 1601; daaronder zit een dito met: P.o. rel. 4o 980. Aan de binnenkant een gedrukt etiket met onder het Beierse wapen: Bibliotheca Regia Monacensis. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waar onze tekst berustte vóór de Bayerische Staatsbibliothek hem verwierf, is niet bekend. Wel schreef een Duitser uit de 16de eeuw met inkt op het titelblad: Der .9. tracktat; dit cijfer 9 is verbeterd uit een ˄ (= 7) en bevindt zich nogmaals in de rechterbovenhoek van dezelfde bladzijde. Dergelijke aantekeningen nu komen ook voor in enkele andere postinkunabels. Het enige eksemplaar van de Historie van Sanderijn ende Lansloot (N. - K. 1093 [± 1520]), dat in hetzelfde depot wordt bewaard, heeft vooraan de geschreven notitie der 3. tractatGa naar voetnoot5. Dezelfde biblioteek bezit de oudst bekende druk van Mariken van Nieumeghen (N. - K. 1089 [± 1518]), ook een uniek eksemplaar én met de aantekening Der 4 tractat, niet gereproduceerd in de facsimile-editie van Leendertz, maar duidelijk te zien bij Verhofstede en bij DebaeneGa naar voetnoot6. Zo zijn wij aardig op weg om een hele serie opnieuw samen te stellen; wij hebben nu al de nummers 3, 4 en 9, en er is nog meer in dit verband. OverdiepGa naar voetnoot7 vermeldt in zijn uitgave van de Historie vanden vier Heemskinderen (N. - K. 3162 [1508]), dat op het titelblad van het enige eksemplaar in de U.B. te München bijgeschreven staat: der 3 tractat. Deze aantekeningen kunnen afkomstig zijn van een onbekende bibliofiel, die zich mocht verheugen in het bezit van een kostbare verzameling rariora en unica. Zij kunnen ook - zoals Mej. M.E. Kronenberg mij suggereerde - aanwijzingen zijn voor een binder, die de boekjes in een verzamelband moest binden of die een versleten verzamelband uiteen moest halen en zorgen dat hij hem op de juiste plaatsen splitste. Zo zou er dan niets bijzonder zijn in het feit dat der 3 tractat tweemaal voorkomt; het tweede zal dan op een andere verzamelband betrekking hebben gehad. Hoe het ook zij, vast staat dat deze postinkunabeltjes reeds vroeg bij elkaar hebben behoord. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De houtsnedenHet is een bekend feit dat voor dit soort boekjes geen speciale houtsneden werden vervaardigd. De uitgever nam er genoegen mee uit zijn reeds meermaals gebruikte voorraad enkele prenten te kiezen die in de tekst min of meer van toepassing waren. De lezer had er dus geen bezwaren tegen houtsneden te ontmoeten die reeds voor andere uitgaven hadden gediend. Hij nam ook geen aanstoot aan het feit dat de minnaar in Tghevecht van minnen niet minder dan acht verschillende fysionomieën vertoontGa naar voetnoot8. Aan de ‘Meester van Jan van Doesborch’, die ook onze tekst heeft verlucht, heeft A.J.J. Delen enkele bladzijden gewijd van zijn Histoire de la gravure dans les anciens Pays-Bas & dans les provinces belges des origines jusqu'à la fin du XVIIIe siècle II (Paris 1934) p. 22-25. Dat deze bladzijden uitblinken door helderheid of overtuigingskracht kan men bezwaarlijk zeggen. Daarom zal het zijn nut hebben om hier - als kleine bijdrage tot het werk van de Meester - een overzicht te geven van de houtsneden, die in Tghevecht voorkomen. De voorstelling hoef ik alleen maar aan te duiden en niet in detail te beschrijven omdat het mogelijk bleek ze alle in deze uitgaven op te nemen. Alleen de dubbele, die echter nooit tweemaal in hetzelfde vel druks voorkomenGa naar voetnoot9, heb ik laten vallen, natuurlijk met de nodige verwijzing. Soms kan ik in dit lijstje andere werken noemen waar dezelfde houtsneden voorkomen, maar op volledigheid maken deze toevallige referenties allerminst aanspraak.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik heb daarnet beloofd op de twee naast elkaar geplaatste titelhoutsneden nog even terug te komen. Volgens Dr C. KruyskampGa naar voetnoot10 nl. vertegenwoordigen zij zeker geen oorspronkelijke staat; hij meent daarom een oudere uitgave of een (buitenlands?) voorbeeld te moeten aannemen. a) Wanneer de heer K. met de mogelijkheid rekening houdt dat de verluchting van onze inkunabel (en bijgevolg ook de tekst) uit een buitenlands voorbeeld zou overgenomen zijn, dan lijkt dit niet helemaal in overeenstemming met wat hij eerder heeft gezegd. Immers twee bladzijden vroeger vond hij dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de stijl, waarin het onderwerp behandeld is, een typisch Nederlands karakter draagt. Dat zal dus wel geen import zijn. b) Hoe de heer K. zich een gepostuleerde eerste editie voorstelt, zegt hij niet. Meer mogelijkheden dan de twee volgende zie ik niet: 1. Ofwel was dit ook een in quarto. Het originele blok van de titelhoutsnede brak dan precies in het midden en volgens een rechte lijn. De twee stukken werden dan in de uitgave van 1516 naast elkaar geplaatst. Dit acht ik uitgesloten, temeer daar het landschap (de achtergrond) in de twee gedeelten niet aansluit en de ruimte tussen de schietende vrouwen en hun doelwit onmogelijk klein is. 2. Deze bedenkingen zouden goeddeels opgeheven worden wanneer wij veronderstellen dat tussen de twee houtsneden van de titelbladzijde het middenstuk uit het oorspronkelijke blok was weggenomen. Maar dan zou de veronderstelde eerste druk een in-folio zijn geweest, wat gezien de kleine omvang van de tekst wel zeer onwaarschijnlijk lijkt. Om deze dubbele reden acht ik voor het postuleren van een vroegere druk geen enkele grond aanwezig. Wat is er dan wel met die rare titelplaat gebeurd? M.i. is er maar één bevredigende oplossing. Van Doesborch bezat in zijn voorraad een blok waarop o.a. vier vrouwen met een boog voorkwamen; dit gedeelte heeft hij uit het geheel losgemaakt. De Venusjanker met de vier pijlen zouden dan speciaal voor deze uitgave zijn gesneden. Dat andersom de inleidende tekst niet geschreven werd ter illustratie van de (weinig geslaagde) titelhoutsnede, ligt voor de hand, temeer daar een detail uit het verhaal - haer gheschut (t.w. van Onghestadicheyt in de geldbeurs van de jonge man)... En hielt gheen stadt - niet met de tekening konkordeert. Het lijkt mij aannemelijker dat de graveur over een kleinigheid in de tekst heeft heengelezen, dan dat de dichter zo flagrant zou zijn afgeweken van de elementaire gegevens van een te beschrijven middelmatige houtsnede. Met de mogelijkheid van een vroegere druk hoeven wij in het vervolg dus geen rekening meer te houden. Van Doesborch heeft eenvoudig meer zijn profijt beoogd dan een gave titelbladzijde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Het drukkersmerkSinds 1508 gebruikte Jan van Doesborch een eigen drukkersmerk, dat ook in onze postinkunabel is afgebeeld: Aventure op haar troon gezeten tussen twee muzikanten, geluk en ongeluk. Prof. P. de Keyser heeft daaraan een interessante studie gewijd in Gentsche bijdragen tot de kunstgeschiedenis I (1943) 45-57. De Gentse emeritus-hoogleraar is er in geslaagd de oorsprong en de betekenis van deze voorstelling te achterhalen. Van Doesborch werd nl. getroffen door een passage en een illustratie uit Van den drie blinde danssen [1482], bewerkt naar La danse aux aveugles van Pierre Michault. Vrou Aventure zit daar op haar troon als heerseres over de mensen; zij is geblinddoekt - want zij kent geen aanzien des persoons - en de ene helft van haar gezicht is wit, de andere zwart ten teken van haar wispelturigheid. Zij geeft een bal en de muzikanten Ongeluk (met gescheurde kleren) en Geluk spelen ten dans. Dit vignet nu met Vrou Aventure koos de Antwerpse typograaf als drukkersmerk en omringde het aanvankelijk met een lijst van bloempotten en van spelende putti; onderaan plaatste hij een legende in pseudo-Griekse letters. In 1516 echter werd het blok van zijn versierende lijsten ontdaan, zodat wij in Tghevecht alleen het vignet aantreffen en het raadselachtige onderschrift: γνοϑοωιλυτον. J. Petit heeft zich in zijn uitgave van Le pas de la mort (Brussel 1869) p. LX vrolijk gemaakt over de geforceerde pogingen van M. Hultman om tot een verklaring van deze Griekse letters te komen. Wel is het duidelijk dat Van Doesborch met deze spreuk geen ‘monument d'érudition’ heeft opgericht, maar of hij uit oorzake daarvan ‘un brevet d'ignorance’ verdient, betwijfel ik. Zijn bedoeling was natuurlijk om de beroemde inskriptie, die het fronton van de tempel in Delphoi sierde, γνῶϑι σεαυτόν, weer te geven. Dat hij hierbij fouten beging, valt niet te loochenen. Toch moet men goed voor ogen houden dat hij zich niet rechtstreeks richtte naar de tempel van Apollo maar naar de geleerdheid van zijn tijd. De wijsheid van het pytisch orakel heeft de middeleeuwen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door de geesten geboeidGa naar voetnoot11, al gaven zij er, zoals Abélard [1079-1142] in zijn Ethica seu liber dictus scito te ipsum (PL 178, 633-678), een christelijke verklaring aan. Het schrijn, waarin deze Griekse spreuk van hand tot hand werd overgeleverd, was waarschijnlijk de elfde satire van de als schoolboek gebruikte Juvenalis: E coelo descendit Γνῶϑι σεαυτόν,
Figendum et memori tractandum pectore, sive
Conjugium quaeras, vel sacri in parte senatus
Esse velis...
‘Ken uzelf’ daalde neer uit de hemel;
Prent het diep in uw geest, wanneer
gij een vrouw zoekt of in de senaat probeert te komen.
Allerwegen vangen wij echo's op van deze plaats uit de Romeinse dichter. Zo schrijft b.v. John of Salisbury [c. 1115-1180] in zijn Policraticus (ed. Webb p. 175): ‘Oraculum Apollinis est et descendisse de celo creditur: Noti seliton, id est Scito teipsum.’ Duidelijker is de referentie in de Gesta romanorum [XIII-XIV]: ‘Commentator Juvenalis super illud Juvenalis de celo nothi solitus dicit, quod oraculum Appolinis fuit nothi solitus i.e. nosci teipsum...’ (ed. H. Oesterley p. 661). Onze Meester Dirc van Delf, hofpredikant van Albrecht van Beieren in Den Haag [± 1400], zegt in zijn Tafel van den Kersten Ghelove (ed. Daniëls III 496): ‘Die poeten segghen, dat die beste const, die ye vanden hemel neder quam, dat was: nothozolitos, dat is: mensch bekenne di selven. Ende dese const hebben si dicwijl ontfanghen, die reysen ende trecken over berghen ende over meer, want hem veel lidens wedervaert. Hadden si thuus ghebleven, si souden recht als otteren ende mollen gheweest hebben.’ Op een andere plaats brengt hij deze sententie met nog meer nadruk te pas (III 273): ‘Die poeten segghen, dat daer een woort is, dat hiet: notozolitos, dat bedudet: bekenne di selven. Ende als Boetius seit, so is dat woort menighen gheesten ingheestet. In welken woorden leit alte groten const ende philo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sophien, want niement en mach een waer philosophus werden, hi en moet eerst hem selven leren kennen, ende dat vercrijcht hi best mit versinnen sijnre broesscher naturen.’ Arnold Gheyloven van Rotterdam, een der geleerdste Nederlanders uit de XVde eeuwGa naar voetnoot12, geeft in 1423 zijn moralistisch en juridisch handboek de titel mee: Gnotosolitos sive speculum conscientiae, en hij leidt het aldus in: ‘Presens hoc speculum conscientie quod gnotosolitos dicitur. hominem sui. et dei consequenter docens cognitionem...’Ga naar voetnoot13. In hs. Trier, Stadtbibliothek nr 1975 [ao1471?] ontmoeten wij waarschijnlijk een kort excerpt hieruit op fol. 340-341: ‘In nomine J. Chr. incipit gnotosolitos i.e. cognitio sui. Hoc proverbium lapsum est de celo gnotosolitos et scriptum in templo.’ Hoe de diverse varianten ook mochten luiden, uit al deze voorbeelden blijkt dat de vorm met -l- tot een vast begrip was geworden. Hoe kunnen wij deze -l- nu verklaren? Bij de hoofdletter alpha in ΓΝΩΘΙ ΣΕΑΥΤΟΝ vergaten de kopiisten wel eens het tongetje - b.v. in het tiende-eeuwse Juvenalishandschrift Leiden UB Voss. Lat. 4o 18 fol. 49Ga naar voetnoot14 - wat vanzelfsprekend tot de interpretatie seluton aanleiding gaf. Van Doesborch staat dus met zijn lambda helemaal in de geleerde traditie van zijn tijd. Afgezien van de eigenaardige vorm van de nu - die wij trouwens in drukken uit dezelfde tijd ontmoetenGa naar voetnoot15 - heeft Van Doesborch alleen de fout begaan ωι te snijden waar men σε of σο mocht verwachten. Wie hem op grond hiervan een ‘brevet d'ignorance’ toekent, beoordeelt hem en zijn tijd veel te streng. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het enige wat wij hem zouden kunnen verwijten is te pronken met een devies dat hij niet helemaal begreep. Maar dat is een karakterfout en daar hoeven wij ons gelukkig niet mee in te laten. Later, bij zijn uitgave van Den groten herbarius uit 1532, laat hij ons trouwens een drukkersmerk zien dat volledig aangepast is aan de nieuwe smaak: hetzelfde motief (fortuna met geluk en ongeluk) maar nu in volmaakte renaissance-stijl en daaronder een werkelijk verbeterde editie van het Griekse onderschriftGa naar voetnoot16. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. De inhoudV. 1-8: Het werkje begint met een uitvoerige titel van acht verzen die de inhoud resumeren. De laatste regel geeft duidelijk de eigenlijke titel aanGa naar voetnoot17: Dus mach dit heeten Tghevecht van minnen.
Omdat het vissop van S. Joris verder in het verhaal niet meer voorkomt en ook niet de uitdrukking ‘die mutse onder die kinne knopen’ (wel echter ‘-spannen’) en omdat er elders geen sprake is van ‘hem wasschen en wrijven’, ben ik geneigd deze verzen als een blikvanger van de uitgever te beschouwen: een levendig resumé met helemaal vooraan het zo evokatieve neologisme venusiancker. De eerste goede indruk van het vluchtige oog wordt bovendien nog verhoogd door twee houtsneden, die de nu volgende proloog illustreren: INden Meye,...
Ghinc ic mi vermeyen buten alle gehuchten,
Daer ic wonder - so mi dochte - sach te dier tijt.
Een evasie dus uit de werkelijkheid, deze keer niet in een droom maar in een meiwandeling naar een irreëel landschap ‘buten alle gehuchten’, als Natureingang zeker niet vrij van procédé en enigszins te vergelijken met de aanvang van b.v. de X EselsGa naar voetnoot18 en van Die Stove door Jan van den DaleGa naar voetnoot19. Wat ziet onze wandelaar daar? Een angstige iongelinck staat in een crijt, omringd door vier vrouwen - allegorische per- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sonages - die hem met pijlen bestoken en als het ware een spel van sinnen opvoeren. De schrijver begrijpt pas na een tijdje dat hij toevallig getuige is van een ‘ghevecht van minnen Sijnde een exempel der amoreuser sinnen’. De eerste vrouw, Minne, raakt de jonge man in de ogen en slaat hem met blindheid. De tweede, Ghestadichede, treft zijn hart. Onghestadicheyt, de derde vrouw, mikt naar de geldbeugel in zijn linkerhand maar de pijl blijft niet vastzitten. De vierde, Jalozije de alderfelste in qualen, probeert ook de arme sukkel te raken maar haar pijlen vliegen gelukkig over. De schrijver maakt zich terecht bezorgd over de jonge man die er zo erg aan toe is, maar daar wordt zijn gepeins onderbroken door beurtelingse toespraken van de vier vrouwen die het nu, na een bloedige oorlog, met de overredingskracht van hun woord zullen proberen. v. 63-83: Toespraak van Minne, die zich beroemt op haar macht. v. 84-103: Ghestadichede pleit voor het houden van maat. v. 104-123: Onghestadicheyt spoort aan tot een hedonistisch genieten van het leven. v. 124-143: Jalosie stelt hem de vraag waarom hij zonder wederliefde zou beminnen. v. 144-163: Nadat de vrouwen hun standpunt hebben bepaald, nemen Wijsheit ende Proper natura het woord, twee allegorische figuren die nog niet eerder ten tonele waren gevoerd maar die blijkbaar altijd aanwezig worden geacht. Merkwaardiger- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijze mengen zij zich niet in het boven besproken groepje, maar treden zij op ongeveer als een koor in het klassieke drama, buiten de handeling blijvend maar kommentaar gevend op de gebeurtenissen. Zij richten zich tot ‘eerbaer herte’, waarmee blijkens de aanhef - ‘O ghi iongers, eerbaer herten zijnde in viguere’ - vooral de jonge mannen uit het publiek bedoeld zijn. Dezen worden gewaarschuwd tegen ‘der minnen last’, want dan is het uit met de levensvreugde. v. 164-196: Intussen heeft de minnaar zijn spraak teruggevonden en hij repliceert dat al die goede raad weinig kan baten voor iemand die werkelijk verliefd is. De oorzaak van al zijn verdriet is een onbeantwoorde liefde. v. 197-224: Minne waarschuwt dan weer dat men een moment van vreugde met honderd smarten moet bekopen en dat de liefde zich nooit laat afdwingen. v. 225-286: De minnaar wordt niet overtuigd, maar klaagt zijn nood in een kunstig opgebouwd refrein ‘Dat strael der minnen heeft liefden verwecsele mi doen gewinnen’ op de stok ‘Och oft ic mochte daer mijn herte dochte’. Dit refrein kennen wij reeds als nr 78 uit de bundel van Jan van Doesborch [1528-30]. Sterk ontroeren kan ons dit niet meer, maar het valt op dat de inhoud ervan met het voorafgaande en met het volgende volkomen harmonieert. v. 287-723: Na deze lyrische minneklacht, die naar konstruktie en naar inhoud wel enigszins aan de rationele kant bleef, begint Minne over het dwaze gedrag van de venusiancker een lang verhaal dat zij, zoals Wijsheit ende Proper natura tevoren, vertelt aan een denkbeeldig publiek van jonge mensen. De ‘lose gesellekens’ ontkomen aan de smart, maar ‘die loyale minnaers’ niet; zij breken hun hoofd, zeggen verkeerde dingen en lopen verloren, twijfelen en despereren en krijgen dan weer door een kleinigheid hoop. Neem nu eens een konkreet geval van een venusiancker. Jaloerse gedachten kwellen hem. Hij neemt zich voor er gedaan mee te maken, maar 's anderendaags staat hij weer voor haar deur en zij speelt verstoppertje al heeft zij hem bemerkt. Hij gaat ontmoedigd naar huis maar is nog niet binnen of keert bij zijn geliefde terug. Zij is in haar huis garen aan het haspelen en bekijkt hem met ‘geckenden ghe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
late’. Bij het vallen van de avond keert hij nogmaals terug en ik citeer deze psychologisch fijne passage: Als men die dueren sluyt dat wilt hi horen,
want hise wel kent an haer sluyten.
Alle avont gaet hi darwaerts als die verloren,
Om te luysteren door een gat van buyten
Al mach men met hem guyten.
Hij legt zich ter ruste maar kan onmogelijk de slaap vinden; hij kleedt zich weer aan, klaagt steen en been en ijsbeert tot de morgen door de kamer. In de kerk mist hij het rendez-vous niet; daar hij nog op is en aangekleed, heeft hij het niet moeilijk om op tijd te komen. Levendig, bijna guitig wordt deze kerkscène met allerlei kleine, rake trekjes geschetst. Aan wie geen tijd zou hebben om het geheel te lezen, kan ik deze verzen 445-534 van harte aanbevelen. Na de mis daagt er een konkurrent op ‘schoon van statueren’ en onze minnaar voelt zich verworpen. Onder de spoorslag der jaloersheid breekt hij los in een hevige klacht. Het is het refrein ‘O Herte splijt in duyzent quartieren’ op de stok ‘Non fortse mocht icse noch eens dienen te passe’, dat Jan van Doesborch in zijn bundel heeft overgenomen onder nr 77Ga naar voetnoot20. Het mag een geslaagd refrein heten, ondanks het maakwerk dat men hier en daar voelt. Zo besteedt hij tot de middag zijn tijd. Aan tafel kan hij natuurlijk niet eten. Na veel exuberant misbaar komt onvermijdelijk de inzinking. Dan springt hij weer op en neemt het besluit zijn liefste ‘al zijn meenen’ te vertellen. Maar onverwacht komt een van haar kennissen hen storen en zijn opzet mislukt. Later keert hij voor de zoveelste maal terug en zo besluit hij er eindelijk toe zijn hart uit te storten. Troost kan zij hem echter niet schenken, ook niet als zij dat zou willen. Minne besluit dan haar lang en in de grond zedekundig relaas met een strofe waarin alles nog even wordt samengevat in het perspektief | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de eeuwigheid, sub specie aeternitatis. Van onbeantwoorde liefde is geen enkel goed te verwachten: veel smarten en daarenboven het verspelen van de eeuwige zaligheid. Minne heeft niet alleen de beangstigde jongeling willen onderrichten die door vier vrouwen zo wreed met pijlen werd bestookt, maar ons allen een spiegel voorgehouden van onze verliefde dwaasheid. v. 724-761: Aan dit tafereel dat zich afspeelt Inden Mey, stelt Dactoer het op prijs nog iets toe te voegen. Dactoer ‘dat is’ volgens Van den drie Blinde DanssenGa naar voetnoot21 ‘den ghenen die twerc ghemaect heeft’ en hij treedt ook als personage op o.a. in Caillieu's Dal sonder wederkeren, in de X Esels en in Den camp vander Doot van Jan PertchevalGa naar voetnoot22. Hij wil ons behoeden voor de verkeerde konklusie als zouden alleen jonge mannen zich aan deze dwaasheden bezondigen: ook de meisjes zijn hier niet vrij van. Dactoer eindigt dan met een oproep tot voorzichtigheid aan alle ‘Venus scolierkens vrouwen en mans’ om niet te kwistig met hun jonge krachten om te springen, opdat ze later op leeftijd niet het gelag zouden moeten betalen. v. 762-844: Tenslotte wordt dan ‘dat meesken vermutst met sueten accoorden’ zelf ten tonele gevoerd. Zij repliceert op de woorden van Dactoer dat men eenmaal verliefd moeilijk tegen de natuur kan ingaan. Haast ongemerkt gaat haar klacht over in het refrein ‘Och god dye alle herten kent’ op de stok ‘Ic en sal voor u gheen ander kiesen’, als de twee vorige refreinen door Van Doesborch in zijn bundel overgenomenGa naar voetnoot23. v. 845-887: Het gehele boekje wordt dan besloten met ‘Een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
remedie ende raet tegen die mutse’, een veertigtal verzen in een totaal afwijkend rijmschema, dat op mij de indruk maakt een later toevoegsel te zijn, wel niet van elders overgenomen maar toch in bepaalde opzichten een breuk vertonend met al het voorafgaande. De eerste raad is zijn verliefdheid te versmoren met veel vrouwen en plezier volgens de leer van Ovidius; de venusjanker die wij leerden kennen, was in zijn spel zo onschuldig en zo weinig geraffineerd, dat wij zijn optreden moeilijk Ovidiaans kunnen noemen. Een tweede remedie is het geestelijk wederstaan van de mutse; wacht u voor dit venijnig serpent maar, en zo eindigt dit boekje in verheven toon, zoek uw troost bij de lijdende Christus.
Het zal wel zijn nut hebben om tot slot nog even het geheel te overlopen en ‘de generale lijn’ goed in het oog te houden zonder ons in details te verliezen. Wandeling van de auteur en ontmoeting met vier vrouwen die een jonge man met pijlen bestoken, hun beurtelingse toespraken, onverwacht optreden van Wijsheyt ende proper natura die zich in het algemeen tot ‘eerbaer herte’ richten. Antwoord van de minnaar, aandringen van Minne, klacht van de minnaar. Minne probeert het dan met een lang verhaal over het dwaze gedrag van venusianckers, aan de hand van een konkreet geval waarin zij die minnaar en ‘zijn’ meisje sprekend laat optreden. Op zijn beurt komt verder Dactoer aan het woord: de vrouwen zijn in zake dwaze verliefdheid geen slag beter dan de mannen; wederwoord, klacht en standvastig besluit van het ‘vermutste’ meisje. Tenslotte, wel als toegift, tweeërlei remedie tegen verliefdheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. De eenheidWanneer wij Tghevecht van Minnen zo vluchtig overzien, maakt het nogal een heterogene indruk. Toch lijkt mij de groepering rond één tema veel te geslaagd en de eenheid logisch genoeg om aan een samenvoeging en schikking van disparate elementen te geloven. Wel zijn er een paar kleine inkonsekwenties, die echter daaraan geen afbreuk doen. Na de mis bidt de minnaar dat de nacht zou verdwijnen, terwijl hij net tevoren bij het uitgaan der kerk zijn geliefde met de ogen had gevolgd tot zij uit het gezicht verdwenen was. Een paar keer staat er ‘schrijven’ (r. 797) of ‘lezen’ (r. 285), waar gezien de spreeksituatie een synoniem van ‘zeggen’ beter op zijn plaats zou geweest zijn. Kontradikties kunnen wij dat moeilijk noemen. Overigens zijn de overgangen tussen de verschillende delen op uitstekende wijze aangebracht. Meest alle losse regels of disticha, die niet tot het eigenlijke rijmwerk behoren en alleen dienen om een nieuwe fase of een andere spreker in te leiden, kunnen als overbodig worden beschouwd. Wellicht heeft de drukker zelf ze uit typografische overwegingen ingevoerd, hetzij als bladvulling, hetzij boven een houtsnede bij het keren der bladzijde. Van r. 1-8 hebben wij boven p. 21 reeds gezegd dat zij misschien van de uitgever stammen. R. 144 dient alleen om de opengebleven ruimte op bl. 5 r enigermate te vullen. Op bl. 3 r ligt de zaak enigszins anders. Reeds in de laatste regel (nl. 63) van de vorige strofe was het optreden van Minne aangekondigd; louter als tekst bekeken zijn de r. 64-65 niet alleen overbodig maar zelfs zinstorend, doch als aanhef van een nieuwe blz. en ter verduidelijking van de twee houtsneden zijn ze weer goed te verklaren. Een dergelijk geval doet zich voor in r. 552-554. De Minnaer wordt ingeleid door r. 552 en voor een goed begrip van de inhoud is r. 553 feitelijk overbodig, maar de drukker liet andere redenen gelden. En r. 318-319? Ofwel dienen ze om bl. 9 r vol te maken zodat op bl. 9 v de nieuwe strofe kan beginnen, ofwel - en dit lijkt mij waarschijnlijker - zijn ze een anticipatiefout van de zetter (vgl. r. 347-348). R. 288-291 staan gedrukt naast een hout- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
snede die nogal smal uitvalt en geven de indruk hun bestaan eerder aan de opmaker te danken dan aan de dichter. - In al deze gevallen is echter niets met zekerheid uit te maken. Nog zo weinig weten wij over de verhouding tussen kopij en drukGa naar voetnoot24. Anderzijds stellen wij vast dat hier en daar - b.v. r. 84, 197, 225, 287 - een korte aanduiding van de volgende spreker door een ‘losse’ regel onontbeerlijk is voor een vlot verstaan van de tekst. Het is typisch ook hoe ons werkje aanvankelijk in de ikvorm begint, wat spoedig plaats maakt voor een bijna volledige dramatisering van het gebeuren. Steeds weer treden de personages sprekend op en ook in het lange verhaal van Minne over het malle gedrag van de venusjanker worden herhaaldelijk gesprekken ingelast. Tegenwoordig zou de kritiek dit wellicht als een zwakheid in de kompositie beschouwen, maar ik geloof dat wij op dit punt over de rederijkers, voor wie het gesproken woord een zo inherent deel uitmaakte van hun kunst en bij wie het toneel zo in het bloed zat, een mild oordeel mogen uitspreken. Op deze plaats wil ik tenslotte enkele verbindende elementen noemen, die tussen de verschillende delen bruggen slaan en de innerlijke eenheid van het werk komen bevestigen. Het prachtige, hooggestemde refrein van het vermutste meisje (r. 788 vlgg.) wordt ingeleid door twee niet minder geïnspireerde en op het rijmschema aaabbbcc gebouwde strofen. Deze twee huitains van het meisje worden op hun beurt door een distichon aangekondigd (r. 762-3) en het merkwaardige is nu dat dit eerste huitain, niet naar de vorm maar naar de betekenis, reeds in het distichon een aanvang neemt. Dit lijkt mij wel een proef op de som dat dit hele stuk uit één vorm is gegoten. - Verder wil ik in dit verband nog het volgende aanstippen. De stapelvorm liefs lief liefde treffen wij zowel in r. 44 als in 134 aan. In r. 195 ‘Och oft ic mochte daer therte dochte’ wordt reeds de stok aangekondigd van het refrein dat bij r. 227 begint; in r. 294 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klinkt de ‘strael van minnen’, waarmee hetzelfde refrein aanvangt, nog na. De gedachte van r. 554 ‘O Herte splijt in duyzent quartieren’, de inzet van een ander refrein, was reeds in v. 541 uitgedrukt en woordelijk (althans gedeeltelijk) wordt er aan herinnerd in r. 794. ‘Alst Ialosie gheboot’ in r. 608 wijst ver naar voren terug, naar de toespraak van dit allegorische personage in r. 124-143. Deze eenheid van Tghevecht zal dadelijk ook blijken uit een onderzoek van de rijmschema's, die met lichte varianten tot twee hoofdkategorieën zijn te herleiden (nl. aabaabbcc en ababbcbcc), zodat het werk in vergelijking met zijn soortgenoten uit de eerste helft van de zestiende eeuw zeker de indruk maakt van een gave eenheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. De rijmschema'sWij geven nu een overzicht van de metrische opbouw van Tghevecht van minnenGa naar voetnoot25. Korte tussenvoegsels zoals Minne of Minne seyt of andere dergelijke aankondigingen soms in de vorm van een distichon laat ik buiten beschouwing omdat ze feitelijk buiten de grote metrische schemata van het werk staan.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer wij nu deze kwestie van de andere kant benaderen en uitgaan van het type rijmschema, krijgen wij het volgende beeld:
a) Ongeveer de helft van de verzen, nl. 378, is gebouwd volgens het schema ababbcbcc/2 (9); de waarschuwing van de Minne in r. 198-224 wordt hier zusterlijk verbonden met haar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lang relaas over de dwaze houding van de venusjanker (r. 292-723, echter met hiaten). Met weglating van de laatste halve regel is dit ook het schema van het refrein dat het vermutste meisje ten beste geeft in r. 788-844 (ababbcbc). - Enigszins vlottend is de rijmtechniek van Dactoer (725-761); toch knoopt het eerste gedeelte van zijn drie strofen (ababbc-) direkt bij dit type aan. b) De inleiding met de toespraken van de vier vrouwen volgt het patroon aabaabbcc. Bij de monoloog van de venusjanker (r. 320-346), nl. in de eerste en derde strofe, duikt dit weer op. Met weglating van een a-rijm vooraan en met halvering van de laatste c, dus abaabbc2/c, volgt ook v. 165-196 (een repliek van de Minnaer) dit spoor.
Samenvattend kunnen wij m.i. staande houden dat de bouw van het werk getuigt van een sterk vakmanschap. Alleen de monoloog van de venusjanker (r. 320-346) en de inleiding van het vermutste meisje tot haar refrein (r. 763-787) vallen wellicht iets uit de toonGa naar voetnoot26. Maar wat de inhoud betreft steken deze passages geenszins af tegen hun omgeving. Of wij het, uit metrisch oogpunt beschouwd, zwakke plaatsen mogen noemen, durf ik niet uitmaken; de auteur kan bedoelingen hebben gehad of regels hebben gevolgd, die ons ontgaan. - Een breuk in de metrische opbouw kunnen wij nergens vaststellen en dit lijkt mij toch een sterk argument tegen degene, die niet betwijfelt ‘dat het werkje uit verschillende stukken aaneengevoegd is’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Het auteurschapOnze postinkunabel verscheen in 1516 anoniem. Willen wij dus iets te weten komen over de schrijver, dan zijn wij aangewezen op de vage interne gegevens, die de tekst verstrekt. In een artikel voor Leuvense Bijdragen XLVI (1956/57) heb ik p. 112-120 de lijnen geschetst waarin wij met wat goede wil het profiel van de jonge Anna Bijns kunnen herkennen. Ik behoef dat alles hier in extenso niet te herhalen; de belangstellende lezer verwijs ik daarheen. Toch zal het zijn nut hebben, mede in verband met de hiertegen geuite kritiek, hier nogmaals in grote trekken mijn ‘wichelroedetocht’ weer te geven. Over het dialekt valt weinig te vertellen: het is de Vlaams-Brabantse rederijkerstaal zoals die omstreeks 1500 werd beoefend. Het boekje kwam bij een Antwerpse uitgever van de pers, maar belangrijker is dat ook vers 350 in deze richting schijnt te wijzen. Onder de Sinjoren vinden wij dus wellicht onze schrijver. Wat weten wij nog over hem? Hij moet nog betrekkelijk jong zijn geweest toen hij dit werkje schreef. In r. 828-831 klaagt hij Och is dit trouwe, is dit die duecht,
Is dit mijn goede vrientscap reene,
Is dit den troost van mijnder iongher iuecht
Die was tusscen ons beyden alleene?
met een zo waarachtig en smartelijk aksent, dat wij moeilijk aan poëtische fiktie kunnen geloven. Verder hangt er ook iets prils, iets naïefs over het hele verhaal, als een lichte nevel die alles fris houdt: er is niets verwelkt en zo weinig stereotiep. Een paar plaatsen niet te na gesproken wordt het gedicht nergens opgesmukt met bijbelfiguren en allegorische beeldspraak, die zoveel poëzie uit deze tijd ongenietbaar maken. Gelegenheid daartoe bestond er anders genoeg. Merkwaardig is in dit verband ook het volgende. Na het lange relaas, dat Minne houdt over het doen en laten van de venusjanker, vestigt Dactoer de aandacht op het feit dat vrouwen evengoed als mannen bukken onder het dwaze juk van de liefde. Dan klaagt het vermutste meisje haar nood in een prachtig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
refrein: ‘Och god dye alle herten kent’, op de dubbele stok: ‘Van minnen sal ic mijn sinnen verliesen’ en ‘Ic en sal voor u gheen ander kiesen’Ga naar voetnoot27. Dit vrouwelijk pendant nu van de venusjanker beschouw ik als veel meer dan een toegift, omdat juist hier de meest waarachtige aksenten worden bereikt. Om dit alles meen ik te mogen vermoeden dat de auteur een jonge Antwerpse vrouw was en zo komen wij vanzelf bij Anna Bijns terecht, die in 1516 de gezegende leeftijd van 22 jaar had bereikt. Zij bezat de nodige aanleg en de geestesgesteldheid om dit werk te schrijven. Zij was nog jong weliswaar maar haar jeugdig talent kan zich verdedigen met de bekende woorden van Don RodrigueGa naar voetnoot28: Je suis jeune, il est vrai; mais aux âmes bien nées
La valeur n'attend point le nombre des années.
Anthonis de Roovere verwierf reeds op zeventienjarige leeftijd de titel van ‘Prinche der Rhethorijcken’. H. Pippinck, de provinciaal van de Minderbroeders, die het werk van Anna Bijns uitgaf en inleidde in 1567, getuigt trouwens dat zij rond 1517 reeds druk aan het schrijven was. En de laatste tijd vragen ernstige onderzoekersGa naar voetnoot29 zich af of zij niet in aanmerking komt als auteur van het toneelstuk Marieken van Nieumegen, dat in dezelfde tijd, ca. 1516, ontstond. Mijn voorzichtig vermoeden omtrent een mogelijk auteurschap van A. Bijns blijkt Dr. C. Kruyskamp niet in ernst te kunnen overwegen in Opstellen door vrienden en collega's aangeboden aan Dr. F.K.H. Kossmann ('s-Gravenhage 1958) p. 125. Ik wil nu proberen zijn kritiek punt voor punt na te gaan, niet zozeer om ze te weerleggen dan wel om te zien of ze misschien positieve elementen bevat, die andere perspektieven bieden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. De heer K. betwijfelt niet dat het werkje uit verschillende stukken aaneengevoegd is, maar waar de naden voor hem liggen zegt hij jammer genoeg niet. Boven bij het onderzoek van de rijmschema's ben ik er op verdacht geweest of zich hier wellicht verraadde wat de logische loop van het verhaal niet aan het licht bracht, maar nergens ben ik op bruuske overgangen gestoten. Alleen Een remedie ende raet tegen die mutse valt enigszins uit de toon, maar op de laatste bladzijden van een (post)inkunabel kan men altijd min of meer heterogene elementen, ‘vulsel’, verwachten. 2. Het tweede argument van de heer K. verschilt qua perspektief aanmerkelijk van het vorige en is van psychologische aard. Ik citeer: ‘Op zichzelf is het al onwaarschijnlijk dat iemand die pas een ernstige liefdescrisis heeft doorgemaakt (waarvan het aangehaalde refrein blijk moet geven) direct daarna een zo satiriek stukje op de verliefdheid zou schrijven als dit boekje in zijn geheel is.’ Daarop zou ik een tweeledig antwoord willen geven: a. Voor wij het over mogelijke reakties hebben, moeten wij toch dat ‘satiriek stukje’ nader nuanceren. De lezer denke vooral niet aan Horatius, Juvenalis of Persius! De ingrediënten van de satura-spijs zijn in Tghevecht wel zeer mild van natuur. De auteur behandelt de venusjanker met begrip, ja bijna met sympatie. Drie zeer geslaagde refreinen legt hij hem in de mond en voor hun schoonheid en waarachtigheid geven wij ons gaarne gewonnen. Nergens is de toon scherp en vlijmend, veel eerder zacht en teder. Hier en daar heerst een weemoedige sfeer, een verfijnde stemming. De schrijver noemt de venusjanker ‘die sot’, haast zoals men tegen een kind ‘zotteken’ zegt, of tegen een minnaar. b. Als er nu een kwestie is waarover men moeilijk een uitspraak kan doen, dan is dat wel hoe iemand op een liefdeskrisis zal reageren. Vele faktoren spelen daarbij een rol: temperament, graad van zelfkennis en van egocentrisme, vitaliteit, mate van geestelijke sportiviteit enz. De ene pleegt zelfmoord, een ander voelt zich alleen maar ontnuchterd, een derde wordt driest, een vierde draagt jarenlang een groot verdriet. Gesteld | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelfs dat wij de psychologische figuur van iemand door en door kennen, dan nog valt er moeilijk iets te voorzien. Waarom zou Anna Bijns aanvankelijk niet met milde spot hebben gereageerd? Lach en traan, zich in hetzelfde oog weerspiegelend, liggen niet zo ver van elkander verwijderd. Reeds in de Spreuken (14, 13) klinkt het ‘Risus dolore miscebitur’. Beide vervullen het menselijk hart met hun bestendige aanwezigheidGa naar voetnoot30. En de romantische ironie heeft beide tot een wrang toppunt gevoerd: Und wenn das Herz im Leibe ist zerrissen,
Zerrissen, und zerschnitten, und zerstochen -
Dann bleibt uns noch das schöne gelle LachenGa naar voetnoot31.
3. Een derde argument van de heer K. luidt als volgt: ‘Wij weten dat Anna Bijns een dergelijke crisis heeft doorgemaakt, waarvan de fasen in de Nieuwe Refreinen zijn vastgelegd. Maar die valt bijna tien jaar later dan het hier besproken werkje verscheen. Ik wijs b.v. op nr. XLIV van de Nieuwe Refreinen, op de stok “Troost mij, bone Jesu, ic hebs groot noodt”, zeker een der hoogtepunten van de reeks. Dit is gedateerd 4 November 1525!’ a. Het is vreemd dat de heer K. zich hier op de jaartallen beroept, die in de Nieuwe Refereinen voorkomen. Hij toch had ons in zijn uitgave van Van Doesborch op p. LXVI geleerd ‘dat aan de data die in de Nieuwe Refereinen onder vele gedichten... voorkomen, geenerlei waarde toekomt als bepaling van den tijd van hun ontstaan’. b. Ook wanneer wij, zoals b.v. Pater van MierloGa naar voetnoot32, de echtheid van deze dateringen niet betwijfelen, zie ik hierin nog geen vernietigend argument tegen mijn hypotese. Hoe lang liefdeverdriet aansleept, is weer een moeilijk te beantwoorden vraag. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoals uit de NR blijkt, duurde het bij A. Bijns op zijn minst drie jaar, van 1525 tot 1528Ga naar voetnoot33. Maar niets verplicht ons om aan te nemen dat de ontstaanstijd van hs. B samenvalt met het begin en het einde van haar liefdeskrisis. Haar ontgoocheling heeft m.i. lang doorgewerkt. Zij droeg een verdriet dat moeilijk kon slijten, juist omdat nooit een nieuwe sterke liefde het kwam verdrijven en vervangen. ‘Ic en sal voor u gheen ander kiesen’ uit 1516 klinkt nog even kategorisch in 1527: ‘Als u eyghen ghetrou lief tot in mijn doodt’ (NR LXXVI). Hs. B bevat de neerslag van een buitengewoon vruchtbare periode uit het leven van A. Bijns; het weerspiegelt haar wisselende stemmingen in het vroede, zotte en amoureuse. De talrijke minneklachten maken soms plaats voor doodsverlangen of -bespiegeling, voor godsdienstige poëzie of voor een zuiver gebed. Soms is zij vastbesloten haar verdriet te boven te komen: Niewe vrueght doet ouden druck vergeten (NR LXVII). Soms barst zij uit in een gulle, onbekommerde lachGa naar voetnoot34, maar het oud zeer duikt telkens weer op. Niet altijd is haar gevoel hier zuiver, vaak overwoekerd met konventionele elementen, maar een oor dat goed luistert kan uit enkele plaatsen van de Nieuwe Refereinen vernemen dat tien jaar haar niet hebben doen vergeten. 4. Een laatste argument tegen mijn hypotese heeft K. gezocht in het feit dat de titelhoutsneden klaarblijkelijk geen oorspronkelijke staat vertonen. Ik meen daarop boven blz. 15 afdoende te hebben geantwoord. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Samenvattend zou ik willen zeggen dat ik in de opwerpingen van Dr. K. geen aanleiding zie om mijn vermoeden, als zou Anna Bijns Tghevecht van Minnen geschreven hebben, op te geven. Wel integendeel. De zwakheid van zijn oppositie heeft dit vermoeden juist versterkt! Toch heb ik er niet toe kunnen besluiten het titelblad met haar naam te sieren. Alleen de geleerde, die de geschriften van de Antwerpse onderwijzeres uit de niet-autentieke heeft geschift en door en door vertrouwd is met haar werk, zal het misschien gegeven zijn om, van deze kennis uitgaand, te beslissen of wij door het verzwijgen van haar naam al dan niet deze uitgave te kort hebben gedaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8. Wijze van uitgevenMoeilijkheden met de keuze, welke versie ik aan deze uitgave zou ten grondslag leggen, heb ik gelukkig niet gehad: van de enige druk uit 1516 bestaat slechts een uniek eksemplaar. De spelling heb ik geheel gehandhaafd, op enkele uitzonderingen na. Het gebruik van u en v heb ik aan de tegenwoordige normen aangepast. De afkortingen heb ik zonder verdere aanduiding opgelost; ze boden geen moeilijkheden. De karige interpunktie van het origineel, bestaande uit enkele schuine cesuurstreepjes op sommige bladzijden, heb ik vervangen door een eigen systeem, dat - naar ik verwacht - de moderne lezer gemakkelijk en zonder onnodig oponthoud doorheen de tekst zal leiden. De zeldzame plaatsen, waar ik een kleine letter, een hoofdletter of een woord heb veranderd, vinden hun verantwoording in de aantekeningen. Met name bleek het een enkele keer nodig om voor w een W te plaatsen. Van Doesborch drukt nl. aan het begin der verzen steeds een hoofdletter; alleen de w doet daar meestal niet aan mee. Slechts waar de kleine w in strijd komt met de interpunktie, heb ik dit gebruik van de typograaf niet gehandhaafd (b.v. r. 80, 89). De middeleeuwse (weinig duidelijke) manier om voor getallen romeinse cijfers in minuskelschrift te gebruiken (bv. .iiij.), is ook door Van Doesborch nog nagevolgd; ik heb mij aangesloten bij een meer modern gebruik en kapitalen gebezigd (IV), natuurlijk met weglating van de (aldus overbodig geworden) isoleringspunten. De aantekeningen heb ik niet al te krap gehouden, omdat ik de (misschien ijdele) hoop koester, dat niet alleen de filoloog maar ook de doorsnee lezer-met-een-ietsje-historische belangstelling aan dit werkje enig genoegen zal beleven. Van een eerste gekommentarieerde uitgave, die nog geen profijt kan trekken uit het werk van voorgangers, mag men evenwel niet verwachten dat zij een tekst alzijdig belicht en dat bij alle moeilijke passages definitieve verklaringen worden gegeven. Voor opbouwende kritiek hou ik mij dan ook ten zeerste aanbevolen. Mijn oorspronkelijk plan, om na de kommentaar nog een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klein glossarium te laten volgen, heb ik opgegeven. Voor een rederijker schreef onze auteur een zeer ‘gewone’, natuurlijke en weinig gezochte taal, die trouwens een van de bekoorlijkheden uitmaakt van Tghevecht en bij vergelijking met de stijl van haar (of zijn?) geestesgenoten een werkelijke verkwikking betekent. Hoewel deze verzen niet behoren tot de bouwstoffen van Dr J.J. Maks Rhetoricaal GlossariumGa naar voetnoot35, toch bleef het lijstje van woorden, die uit leksikografisch oogpunt een aanwinst betekenen zo klein dat ik het hier gemakkelijk een plaats kan geven:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9. Litteratuurlijst en gebruikte afkortingen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cum priuilegio
|
|