Tghevecht van Minnen
(1964)–Anoniem Ghevecht van Minnen, T– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
VOOR JAN EN LUCIENNE DIT DIVERTIMENTO. | |
[pagina 9]
| |
VerantwoordingOnder de onontgonnen schatten, waarvoor Wouter Nijhoff in de Feuilles provisoires van zijn Bibliographie de la typographie néerlandaise des années 1500 à 1540 de aandacht van de bibliografen vroeg, bevond zich in de achtste aflevering uit 1903 onder nr 460 een postinkunabel, die begin juni gedrukt was bij Jan van Doesborch in Antwerpen: Van Venus Ianckers ende haer bedrijuen. Enigszins omgewerkt werd deze beschrijving opgenomen onder nr 2115 van de Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540 door Wouter Nijhoff en M.E. Kronenberg, in het eerste deel (1923), met een kleine aanvulling in het derde deel (derde stuk, 1961). Er is van dit werk één druk bekend, waarvan slechts één eksemplaar bewaard is, dat berust in de Bayerische Staatsbibliothek van München. De wenk van deze verdienstelijke bibliografen hebben de litterairhistorici niet opgevolgd. Sinds het boekje in 1903 gesignaleerd werd heeft niemand zich met de inhoud beziggehouden, hoewel toch juist de produktie van de rederijkers en de volksboeken de laatste tijd zeer veel belangstelling hebben ondervonden. In het voorjaar van 1957, tijdens een lezing voor de Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis te Brussel, heb ik deze postinkunabel als letterkundig kunstwerk geïntroduceerd en heb ik geprobeerd om hem te situeren in de geschiedenis van onze letterkundeGa naar voetnoot1. Deze mededeling verscheen in Leuvense Bijdragen XLVI (1956/57) 97-120. Bij die gelegenheid (p. 98) noemde ik onze tekst een van de beste werkjes uit onze beginnende zestiende eeuw. Deze waar- | |
[pagina 10]
| |
dering ontving van meer bevoegde zijde steunGa naar voetnoot2. Hoewel ik er mij van bewust ben dat de hedendaagse ontdekker en uitgever gemakkelijk geneigd is om zijn tekst te overschatten, toch verwacht ik dat de kritiek een gunstig oordeel zal uitspreken over het letterkundig gehalte van Tghevecht van Minnen. Ons verhaal bezit m.i. zoveel eenvoud en uiterlijke bekoorlijkheid, dat de lezer het gemis aan diepte niet eens mist. Gezien de zeldzaamheid van deze druk en de waarde van zijn inhoud, leek mij een uitgave alleszins verantwoord. Op het aanbod om mijn werk in de Leuvense Studiën en Tekstuitgaven op te nemen, ben ik dan ook gaarne ingegaan. Mijn dank gaat in de eerste plaats uit naar Prof. Dr E. Rombauts en Dr L. Roose, die mijn inleiding en kommentaar in manuskript hebben willen lezen; hun aantekeningen zijn dit werk zeer ten goede gekomen. In de tweede plaats heeft de direktie van de Bayerische Staatsbibliothek in München mij ten zeerste aan zich verplicht door deze kostbare inkunabel gedurende geruime tijd te mijner beschikking te stellen en door mij toestemming tot publikatie te verlenen. Last but not least voel ik mij erkentelijk jegens mijn vriend A. van Brantegem, met wie ik over dit onderwerp enkele vruchtbare gesprekken heb gevoerd. |