Gezelliana. Jaargang 14
(1985)– [tijdschrift] Gezelliana (1970-1986)– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Jozef Boets
| |
[pagina 54]
| |
liet het enkele keren bij fragmenten, korte dan nog. Marnix Gijsen is, wat zijn waardering betreft, even karig; zijn teksten gaan terug op een afschrift van een leerling van die tijd, een van de velen die er in hun Roeselaarse jaren een soort ‘poëzie-album’ op na hadden gehouden, waarin ze hun eigen rijmende probeersels en die van hun lotgenoten plachten te verzamelen. De ruime titel die Marnix Gijsen aan zijn opstel geeft, houdt bij voorbaat een excuus in voor het karakter van zijn bezigheid, die hij als weinig verheffend ervaart: ‘Bijdrage tot de kennis der atmosfeer van Gezelle's jeugdjaren’. Als man van de wetenschap houdt hij zich wel getrouw aan de versie zoals hij die in het ‘Album de poésies’ meent te moeten lezen, een erg corrupte versie zoals herhaaldelijk blijkt.
Het meest bekende van die kleine groep jeugdgedichten is wel het lied De Belg in 1848, ook het minst persoonlijke; het meest beruchte is het kluchtig jubelvers voor de 58-jarige koster Guliëlmus t.g.v. zijn veertigste jaar kosterschap in het kleinseminarie te Roeselare; het meest intrigerende is het bekende Kwaweerdicht; maar het oudste en het meest revelerende, ook het sympathiekste is m.i. De dichter in de gevangenisGa naar voetnoot(5). Het toeval wil nu dat dit laatste onvolledig in Biekorf terechtkwam en in die toestand door Baur werd gebundeldGa naar voetnoot(6), en dat juist in de ontbrekende 24 regels aan het einde de eigen aard van het gedicht sterk wordt beklemtoond. We vinden het nl. volledig terug bij G. Verriest in een versie die zonder enige twijfel teruggaat op het originele gedicht, zoals blijkt uit de begeleidende tekst. In die versie lezen we sommige gedeelten ook in een andere volgorde: de regels 9-12 en 57-60 werden in de door Baur overgeleverde tekst omgewisseld met de regels 13-16, resp. 61-64.
De verse Verriest gaat duidelijk aan die van Biekorf/Baur vooraf. We mogen daarbij evenwel niet uitsluiten dat Gezelle zelf voor de omwisseling van die twee keer vier regels en voor de verwijdering van de laatste 24 verantwoordelijk kan geweest zijn.
In zijn artikel heeft G. Verriest overigens de herkomst van dat rijmstuk beschreven. Biekorf deed dat niet, maar dateerde het wel als volgt: ‘Uit de jaren 1845-50’, wat erop wijst dat de inzender de herkomst zoals Verriest die beschrijft, zelf ook kende, maar, evenals Caesar Gezelle | |
[pagina 55]
| |
overigensGa naar voetnoot(7), meende dat de jonge Gezelle in 1845 en niet in 1846 in Roeselare was toegekomen. G. Verriest is de eerste getuige en hij is zeer positief: ‘Het oudste, of jongste, gedicht dat ik kenne, dagteekent van 1846. Het was ‘opgedragen aan Mr. August Selosse, als erkentenis en liefde pand, door G. Gezelle’. Pater Selosse, S.J., zond het over eenige jaren weder aan den dichter, met volgende woorden: ‘Il vous souvient encore, vous futes obligé, en 1846, de quitter Bruges pour vous rendre à Roulers. Un jour, si je me rappelle bien, vous aidâtes le professeur de chimie, et voici que l'acide vous tomba sur les yeux et vous futes obligé de garder l'infirmerie. De cette prison morale vous m'avez envoyé la pièce que voici. Je l'ai conservée.’ ...‘Tous ceux qui ont lu cette pièce - en uit deze zin blijkt dat Selosse het juister zag dan G. Verriest - admirent le talent du jeune élève et reconnaissent l'exactitude de l'adage du poète, poeta nascitur...’. A. Walgrave, die, zonder het te zeggen, uit G. Verriest en niet uit Biekorf citeertGa naar voetnoot(8), (indien hij althans zelf niet over het handschrift en de Selosse-brief beschikte), doet opmerken dat hij het verband tussen dat verblijf in de ziekenkamer en het jaartal 1846 niet overtuigend vindt, maar tevens dat sommige passages uit het gedicht moeilijk met dat verblijf te verzoenen zijn en dat het gedicht als zodanig ‘verder strekt dan die gelegenheid en die plaats’. Selosse was echter de enige echte getuige en wat hij schrijft moet zoniet klakkeloos aangenomen, dan toch zinvol verklaard worden. A. Walgrave, maar ook Caesar Gezelle, die G. Verriest wel als zijn bron vermeldt en spreekt van het ‘oudst bekende gedicht’Ga naar voetnoot(9), leggen er de nadruk op of maken onrechtstreeks duidelijk dat het vertrek uit Brugge de jonge Guido zwaar is gevallen en dat hij zich aanvankelijk in Roeselare niet zo goed thuis voelde. In zijn gedegen studie over Gezelles vroegste Brugse tijd heeft J. de MûelenaereGa naar voetnoot(10) aangetoond dat bij de sluiting van Ter Duinen, waar hij zijn lagere cyclus secundair onderwijs voltooide, Gezelle waarschijnlijk om sociale redenen niet naar St.-Lodewijks mocht overgaan en dat hij zich gelukkig mocht achten tegen financieel gunstige voorwaarden in Roeselare zijn studies te mogen verderzetten. De 16-jarige Guido moest dus noodgedwongen voor de eerste keer Brugge verlaten; Brugge, de stad waar hij kind was geweest, en die, in | |
[pagina 56]
| |
die vroege septemberdagen en zich spiegelend in de vele grachten, daar te sluimeren lag, met, in de omgeving van de Rolweg waar hij woonde, vanop de wallen onder de draaiende molenwieken een uitkijk over de herfstelijke velden. En August Selosse, zijn jaargenoot en, zeggen we maar, zijn gezworen kameraad, bleef te Brugge. We mogen zonder meer aannemen dat Gezelle er zich in ons gedicht over beklaagt in het internaat als in een gevangenis opgesloten te zitten. Dat Selosse later zich niet de volledige toedracht heeft herinnerd, is mogelijk, maar het is zeker niet uitgesloten dat hij in zijn voorstelling van de feiten bewust onnauwkeurig wilde zijn. Enerzijds vond hij dat het gedicht weer bij de maker moest terechtkomen, die intussen als dichter naam had verworven. Anderzijds kan hij van mening geweest zijn dat de speelse en kwajongensachtige wijze om rijmend over zijn leven in de kostschool te schrijven als over een verblijf in de gevangenis, moeilijk te verzoenen was met dat intussen gegroeide dichterschap. Of meende Selosse misschien dat Gezelle er niet graag zou aan herinnerd worden? Voor ons is de veronderstelling dat de jonge leerling zich in het kleinseminarie als 't ware opgesloten voelde, allesbehalve faambedervend. Integendeel, ze plaatst de 16-jarige juist waar we hem graag zien. Wie niet voor een internaat verantwoordelijk is, zal zonder enige twijfel onze mening delen. En de anderen misschien met nog meer overtuiging. Welke rechtgeaarde intern heeft vroeger, toen er nog echte internaten waren, de plaats waar hij tussen de vakantieperioden in verbleef, niet al eens een ‘kot’ genoemd! Zoals Gezelle in de verzen 50, 54 en 84. Dat dit overigens voor een deel ook wel was wat tegenwoordig ‘stoere taal’ zou genoemd worden, maar toen tegelijk in de richting van het al te weekhartige ging, bewijzen de overdrijvingen in bv. de verzen 33 vv., 58 vv. en andere. De ‘weke’ toon van het geheel schrijven we intussen op de rekening van de tijdsgeest, niet van de leeftijd. Het gedicht Hangt nen truisch (GGG 44), dat wel in 1878 werd voltooid, maar veel ouder was, herinnert inhoudelijk aan dit gedicht, maar toont aan welke afstand Gezelle intussen had afgelegd.
We publiceren de tekst zoals G. Verriest hem in Dietsche warande en Belfort liet verschijnen, maar brachten de normalisaties aan die in de uitgave van het Verzameld dichtwerk gebruikelijk zijn: geen beginhoofdletters binnen in de zin, aanpassing van de ae-, y-, -gt-spelling, wijziging van ee in eê waar het in die jaren gebruikelijk was. In de verwijzing naar de tekst korten we Gustaaf Verriest af tot G.V. | |
[pagina 57]
| |
De dichter in de gevangenis'k Neem nog eens mijn lier in handen,
Muza, stem een droevig lied,
'k schrijf het op de zwarte wanden
van dees kerker van verdriet.
5[regelnummer]
Waar' ik in het bosch gezeten
waar het koeltje geurig zucht!
Mocht ik alle smert vergeten
in de versche morgenlucht!
Mocht ik gulde bloempjes plukken,
10[regelnummer]
klaar bepereld met den dauw,
mocht ik mijne ziel verrukken
onder 't vrije hemels blauw!
Mocht ik op eens beekjes zoomen,
bij zijn zilvervloeiend bed,
15[regelnummer]
van de schoone vrijheid droomen,
d'eenige hoop van mijn gebed!
Neen, ach 'k moet hier blijven klagen
op dees kouden kerkergrond;
o, wie kan mijn leed verdragen!
20[regelnummer]
nooit heb ik een vrijen stond!
O, waar zijt gij, lieve moeder,
die mij leidet bij de hand
naar het huis van d'albehoeder
als ik jong was in mijn land!
25[regelnummer]
Ach, zij minde mij zoo teder
en ik gaf haar liefde weêr.
O, geef mij mijn moeder weder!
Is er dan geen hope meer!
Zij zit nu alleen te weenen
30[regelnummer]
bij de linden onzer stulp.
O, mocht ik haar troost verleenen!
Gij, o hemel, wees haar' hulp.
Lieve vader, 'k zie u sterven
onder 't last van jaar en wêe,
35[regelnummer]
o, kon ik mijn vrijheid werven
en mijn vaders leven mêe!
'k Had ook in den vrijen tijde
eenen echten boezemvriend,
wien ik al mijn liefde wijdde,
40[regelnummer]
ja, nog meer had hij verdiend.
| |
[pagina 58]
| |
Kon August mijn klagen hooren,
hoe zou zijnen boezem gloên!
Kwam mijn' naam eens aan zijn' ooren,
wat zoud' hij voor mij niet doen!
45[regelnummer]
O, waar mag mijn vriend nu schuilen!
In wat streke, ver van mij!
Zucht hij ook niet in de kuilen
van de vreemde dwingelandij!
Zwaluw, die aan de barreelen
50[regelnummer]
van mijn kot uw jongskens voedt,
wil met snelle wiekjes deelen
d'afscheid die mij weenen doet!
Zeg mijn vriend dat dien hij minde,
ver van hem zucht in een kot.
55[regelnummer]
Bid hem dat hij troosting vinde
voor mijn allerdroefste lot!
Wil mijn ouders waar gaan schouwen
dat hun lieve zoon nog leeft,
dat hij hoopt hen nog t' aanschouwen
60[regelnummer]
eer hij zijnen adem geeft.
Vlieg, o zwaluw, op de winden
over dal en over meer,
wil mijn liefsten vriend gaan vinden,
breng een woordje van hem wêer!
65[regelnummer]
Hoort g', o zwaluw, mijne klachten,
raakt mijn' traan uw moederhert?
Neen, zij ook zal mij verachten,
niemand hoort naar mijne smert.
Zie hoe vlug zij op de winden
70[regelnummer]
henen vliegt en dierkens vangt
en dan haar lief kroost komt vinden
dat daar aan het venster hangt!
Kleine jongskens, uwe moeder
vliegt en vangt voor u zoo veel
75[regelnummer]
zoete beestjes tot uw voeder,
en de vrijheid is uw deel.
Kortlijks zult g' op vrije pennen
springen hinds en weer de lucht
en noch dwang noch smerte kennen,
80[regelnummer]
nooit geen tranen, nooit geen zucht!
Wijl ik hier, geschaakt der menschen,
kracht'loos zuchte naar uw lot!
| |
[pagina 59]
| |
En naar veel gezucht en wenschen
mij nog altijd vind in 't kot!
85[regelnummer]
Zoeter waar' het mij te sterven
dan hier t'einden mijnen tijd!
'k wou nog eer het leven derven
dan de vrijheid voor altijd. -
| |
Woordverklaring en toelichtingDe versie G.V. had geen leestekens aan het einde van de regels 1, 9, 13, 14, 15, 18, 19, 21, 26, 38, 41, 42, 43, 44, 46, 50, 52, 53, 54, 63, 65, 67, 75, 79, 81 en 86; ze had ook geen leesteken in de regels 19 en 21 (na o), / 25 (na Ach), 27, 31, 35 en 45 (telkens na o), 46 (na streke), 49 (na zwaluw), 61 (twee komma's), 65 (drie komma's) en 80 (na tranen) - 1 (de lier was vanouds het symbool van de dichtkunst, later kwam de harp: ‘Leen mij uw harp, o zanger van Ferraren’ (Schaepman); vanaf de Renaissance werd ook de luit voor hetzelfde doel aangewend, zoals in de versie Biekorf-Baur van deze regel) / 5 (G.V.: Waer) Was ik maar / 11 (verrukken = overgankelijk gebruikt) mocht ze in verrukking geraken / 13 op de boorden van een beekje (G.V. en Biekorf: een beekjes; Baur: een beekje's) / 50 (G.V. en Biekorf: voed) / 52 afscheid = (hier) afwezigheid / 55 vertroosting / 57 gaan waarschuwen, gaan melden / 68 luistert naar, heeft aandacht voor / 71 (de trocheïsche maat is hier moeilijk vol te houden) / 81 geschaakt der = gevangene van de / 82 verlang naar uw lot (nl. vrij te zijn) / 83 naar = na / 84 bevind / 85 (G.V.: waer)
Voor de meer gehaaste lezer vatten we ons betoog samen. In Uit Gezelle's leven en werk, Leuven 1930, 50, noemt Baur De dichier in de gevangenis Gezelles oudste gedicht, waaruit blijkt dat hij ooit de oorspronkelijke 86 verzen tellende versie van Gustaaf Verriest en de brief van Selosse kende. Maar in zijn bundeling van nagelaten Gezellewerk Proza en varia, waar de huidige filologie op steunt, neemt hij de 64 verzen tellende versie van Biekorf op, die via Caesar Gezelle van Hugo Verriest zou stammen, en hij schrijft er 1848 (?) onder in de onmiddellijke nabijheid van verzen uit 1846 en 1847. Baurs interpretatie van ‘gevangenis’ als ‘portiersloge’ (Uit Gezelle's leven en werk, 50) tenslotte stemt terecht niet overeen met die van de brief van Selosse, maar is geen aanvaardbaar alternatief voor de ongeloofwaardigheid van de voorstelling van deze laatste. Wij noemen het lange rijmwerk Gezelles allereerste overgeleverde ‘gedicht’, zoals Gustaaf Verriest en Selosse deden, maar zien in de ‘gevangenis’ als 't ware vanzelfsprekend het internaat als zodanig. |
|