Gezelliana. Jaargang 14
(1985)– [tijdschrift] Gezelliana (1970-1986)– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
Jozef Boets
| |
[pagina 61]
| |
dan die van De averulle en de blomme (D 40) en het enige teruggevonden Duitse model Durch 's Fenster flog ein Bienelein dat we alleen aan het gezoem herkennen (Jub. D, 294v.)? Onder die ‘vertaling’ schreef Gezelle ‘Uit het Duitsch’, onder deze hier ‘Naar het hoogduitsch’. Onze opzoekingen naar de bron bleven tot op heden vruchteloos, tenzij we met het volgende op het goede spoor zouden zitten. In die jaren was Gezelle af en toe nog bezig met het boek van Melchior von Diepenbrock Geistlicher Blumenstrauss aus christlichen Dichter-Gärten den Freunden heiliger Poesie dargeboten (Sulzbach 1854), dat hij tijdens zijn leraarschap te Roeselare van Gustav Saffenreuter had gekregen (nu in de stadsbibliotheek te Brugge). Immers in 1898 laat hij in Biekorf (376) zijn Slaaplied (Waait mij nu zoetjes) verschijnen, nadien in Laatste verzen opgenomen, dat, blijkens een bewaard gebleven handschrift teruggaat op het Wiegenlied der Mutter Gottes, door Diepenbrock uit Lope de Vega vertaald en in zijn Blumenstrauss (140v.) ondergebracht (Jub. LV, 342vv.). Welnu heel vooraan in dat boek lezen we een van Calderons autos sacramentales, nl. Het leven een droom (dezelfde titel als zijn bekende comedia filosofica). Overeenkomst is niet aantoonbaar, maar inspiratie is niet uitgesloten. Behalve de vele abstracties treedt immers niet alleen de mens, maar ook de muziek als personage op, ze is er teken of veruitwendiging van harmonie; zij vult de scène ook al houdt ze zich schuil achter de schermen. In de hoop dat iemand mij spoedig zou kunnen laten weten dat hij, ergens in de Hoogduitse hooiberg, een getrouwer model gevonden heeft voor deze ‘stekelige’ tekst, deel ik hem mee zoals hij in Dietsche warande van 1895, 163 - 165, in de rubriek ‘Dichtkunst, Letteren’ te lezen is. De titel daar, Hemelzang en Spel, heb ik niet boven dit opstel geplaatst omdat de Gezellelezer de term ‘hemelzang’ spontaan als liturgische zang zou zien, wat m.i. de spankracht van het hele verhaal erg zou verslappenGa naar voetnoot(*).
In de eeuwe die de menschen plegen de gulden eeuweGa naar eind(1) te heeten, dat is te zeggen, als de Engelen nog met de boerejongens in 't zand speeldenGa naar eind(2), zoo stonden de deuren des hemels altijd wagewijd open; bij zoo verre en zoo veleGa naar eind(3), dat er het gouden gestraal dwers deureGa naar eind(4) kwam, en gelijk een gouden regen neerwaards op de wereld viel. De menschen kostenGa naar eind(5) dan voor hunne huisdeure staan en tot diepe in den hemel | |
[pagina 62]
| |
kijken; en zij zagen daar Gods lieve heiligen tusschen de sterren op wandel gaan; ze bodenGa naar eind(6) hun den goeden dag omhoogewaards en ze wierden vanGa naar eind(7) de heiligen den goeden dag weder en omleegewaards gewenscht. Maar 't schoonste van al nog, dat was het wonderlijk schoon gezang en gespeelGa naar eind(8), dat men in dien tijd hoorde, en dat dagelijks uit den hemel kwam. God allemachtigGa naar eind(9), moet ge weten, hadde daartoe met eigene handen, de zang- en de speelteekens in eenen boek geschreven, en duizenden van Engelen warender, die dat moesten zingen en spelen, ja, en dat op vedels en op trommels en op trompen. lederen keer dat dat spel begosteGa naar eind(10), zoo viel 't alGa naar eind(11) stille, en zoo zweeg het alGa naar eind(11) dat er op de wereld was. De wind hield zijnen asem in; en 't water, alzoo wel in de zee als in de stroomen en in de beken, 't bleef allemale gerust en stille staan. De menschen knikten naar malkaar, of ze duwdenGa naar eind(12) stillekens in malkaars handen, als of ze zeggen wilden dat 't toch zoo hemelsch en zoo schoone ging. Ja, ze horktenGa naar eind(13) daar naar met een genoegen en met eene blijdschap, die voor menschen zoo als er nu leven onverstaanbaar is. Alzoo ging dat in dien tijd, maar 't en liep niet lange aanGa naar eind(14). Immers, op eenen gewissen dag deed God allemachtig de deure des hemels toe doen, en hij zei tegen zijne Engelen: ‘Houdt op vanGa naar eind(15) spelen en van zingen, want ik ben bedroefd!’ En de Engelen, ge kunt dat wel denken, ze'n hadden nu ook geen verheugenGa naar eind(16) meer; ze zaten ieversGa naar eind(17) op een wolke en ze knipten, met hunne gouden knipschaarkens, elk aan zijn blad, daarGa naar eind(18) al die speel- en die zingteekens op geschreven stonden. En ze knipten alzoo elk zijn zing- of zijn speelblad wel in duistGa naar eind(19) kleene knipperlingenGa naar eind(20), die ze op 't aarderijk lieten omleege vallen. Ja maar, de wind kwam gewaaid, en hij blies mij al die kleene knipperlingen, rechts zooGa naar eind(21) hij met de sneevlokken doet, uiteen over de gansche wereld. En de menschenkinderen, die dat zagen, ze snapten overal achterGa naar eind(22) die knipperlingen die vlogen; en die ze krijgen kosten, 't zij een groot of 't zij een kleen, ze bewaarden ze zorgvuldig en ze maaktender groot werk vanGa naar eind(23), immers omdat het gelijk blevelingen of overblijfsels waren van dat alderschoonste gezang en gespeelGa naar eind(24), dat uit den hemel plagGa naar eind(25) te komen. Maar, na korten tijd zoo begosten de lieden met malkanderen in twist en in onvrede te geraken, omdat iedereen geloofde en hield staanGa naar eind(26) dat zijn knipperlingske 't beste was. 't Ging zoo verre en 't schilde zoo veleGa naar eind(27), ten langen laatsten, dat elk ende eenGa naar eind(28) wilde beweren dat zijn knipperling alleen uit den hemel afkomstig was, en dat de teekens die op al de andere stonden louter schijn en bedriegenisseGa naar eind(29) waren. Die 't meeste verstand hadden - en 't waren der vele - zetten van vooren en van achter nog eenen tamelijk grooten lap aan hun knipperlingsken, en dan was het van eene bezonderlijk groote weerde, naar hunnen zinGa naar eind(30). Alhier zong er een ut, aldaar schuifeldeGa naar eind(31) er een la, | |
[pagina 63]
| |
Jan speelde re rond en Klaai fa vierkantteGa naar eind(32), en ze 'n verstonden alteenegaderGa naar eind(33) malkander niet meer. Rechtuit gezeid, 't wierd overal aan eene oprechte scherminkelinge te gelijkenGa naar eind(34). - En zoo gaat het nog altijd voort op de wereld, tot op den dag van huidenGa naar eind(35) toe. Maar, als 't nen keer laatst oordeel en domsdagGa naar eind(36) wordt, en dat de sterren uit den hemel vallen, en de zonne in de zee, en als al de menschen voor de deure des hemels gaan staan en drummenGa naar eind(37), gelijk de kinders als 't sente Niklaais is, eer moeder de schapraGa naar eind(38) opendoet, dan zal God allemachtig zijne Engelen zenden, en zal hij al die knipperlingen uit zijnen hemelschen zang- en speelboek wederom thoopeGa naar eind(39) doen vergaderen, zoo wel de groote als de kleene, ja tot de alderminste toe, daarderGa naar eind(40) maar een enkel tiksken op en staat. De Engelen gaan al die kleene stukskens moeten weêr aaneen zetten, en dan gaan de deuren des hemels openslaan, en dan zal men wederom dien hemelschen zang en dat hemelsch gespeel hooren, even zoo schoone als dat het ooit vroeger ging. En de kinderen der menschen zullen daar toenGa naar eind(41), verwonderd en beschaamd, staan horkenGa naar eind(42) en zeggen, elk tegen den anderenGa naar eind(43): ‘Dat was 't uwe! Dit was 't mijne. Is 't geen waarGa naar eind(44) dat het nu altemaal lustigGa naar eind(45) en schoone gaat, ja geheel en gansch anders als vroegertijds, nu dat 't al weêr in den rechten haakGa naar eind(46) is en daarGa naar eind(47) 't behoort!’ Ja, ja! En 't zal alzoo komen. SchaftGa naar eind(48) erop! (Naar 't hoogduitsch.) |
|