Gezelliana. Jaargang 14
(1985)– [tijdschrift] Gezelliana (1970-1986)– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 47]
| |
Piet Couttenier
| |
[pagina 48]
| |
20 / een dertig of veertig jaar dat hy van [']t ambacht is uitgegeven 21 had. Ook en kosten wy hem noch [']t jaar[,] noch 22 zelfs den name zyner gazetten opgeven. Wy vinden eens gelyks 25 noch Spoker's almanach tot nu, noch een gedicht / op een 26 kerkwydinge te Brugge, al hebbe ik kanonink Rembry's verzamelinge, 27 noch de viering van [een] zekere nonne, zuster Vermandere. 28 Maar er is een stuk dat gy ons bezorgen kunt, en daar 30 ik niet wete hoe aan geraakt, en / 't is daarom dat ik u schrijve. 31 Over jaar hebt gy een dicht opgedregen aan E.H. Kanonink 32 Rembry; hy is er zoo weiger op, by dat ik wete, dat hy het 33 doen drukken heeft op 10 of 12 exemplaren, en dat hy het voor 35 allen mensche duikt / en wegsteekt. Moest iemand van hier 36 dien lofdicht vragen, o 't en ware geen peizen op! Gy hebt 37 toch zeker een exemplaar ontvangen of misschien het handschrift 38 behouden. Mag ik u vragen dat gy [']t eene of 't ander my 40 zoudt / doen geworden, of een afschrift[,] [']t is gelyk hoe 41 bezorgen? 42 Ik hebbe alreeds met Hugo in onderhandelinge geweest; om 43 den boek niet te groot te maken zegt hij nu van al de kleene 45 dichtjes uit te / laten: kinderkamer, sterrepinkels, nageldichtjes[,] 46 kleengedichtjes, fragmentjes. Ik zal hem nog wel spreken. 47 Later als ik wat verder gerocht ben, zal ik u over de schikkinge 48 enz. schrijven, kan het u aangenaam zyn. 50 / Groet u[,] E[erweerde] Heer en Meester, eerbiediglyk. 51 [w.g.] E[.] De Monie 52 onderpastor 53 op Sint GillisGa naar voetnoot(1) Op de brief noteerde iemand GGG en 1861?, in de overtuiging dat die verband houdt met de eerste druk van Gedichten, gezangen en gebeden die in 1862 bij Edw. Gailliard te Brugge verscheen. Emiel Demonie (1846-1890) ondertekent echter zijn brief als ‘onderpastor op Sint Gillis’ | |
[pagina 49]
| |
en hij werd dit pas op 22 augustus 1879Ga naar voetnoot(2). Bij het begin is er ook sprake van ‘den vierden en laatsten boek der Gedichten’, en dit kan niets anders zijn dan het vierde en laatste deel van de heruitgave van de Gedichten, elders de Volledige dichtwerkenGa naar voetnoot(3) van Gezelle, verschenen bij K. Fonteyn te Leuven (vanaf deel 2 ook bij J. de Meester te Roeselare). De uitgave startte in 1878 met de tweede druk van Dichtoefeningen en de vierde van Kerkhofblommen, in 1879 aangevuld met de tweede druk van Gedichten, gezangen en gebeden en afgesloten in 1880 met de eerste druk van een nieuwe bundel, Liederen, eerdichten et reliqua (verder LER). Hiermee kunnen we het geciteerde verhaal van P. Allossery over het ontstaan van LER en de heruitgave van 1878-1880Ga naar voetnoot(4) enigszins herschrijven. De aanloop van die heruitgave ligt al in 1873. Duclos meldt Gezelle dan al de vraag naar een verzameling van Gezelles gedichten, en voorlopig blijken A. Duclos en E. van Oye op zoek te zijn naar Gezelles verspreide gedichten, zonder veel succes evenwel. In 1877 groeien tastbare plannen ‘onder stuwkracht’ van Gustaaf Verriest. Dé promotor is echter zijn broer Hugo, al blijft het moeilijk te achterhalen wie nu de echte tekstverzorger moet worden genoemd. Ook is niet duidelijk in hoeverre Gezelle zelf aan het effectieve editiewerk heeft meegewerkt. In ieder geval komt in 1877 de heruitgave van de bestaande bundels in drie delen op gang en in 1878 verschijnt deel 1. Voorlopig wordt niet aan een (nieuwe vierde) bundel gedacht en wat vooral opvallend is, de dichter neemt tegenover de heruitgave van zijn ‘eigen’ poëzie een afstandelijke houding aan. Allossery ziet vooral in Van Oye de man die de zgn. overleden dichter het idee en de kracht bezorgt om zijn verspreide gedichten (politieke poëzie, Engelse gedichten, etc.) samen te brengen in een ‘nieuwe bundel’, een soort ‘bijvoegsel’ bij de heruitgegeven eerste drie. Allossery vond een aankondiging van eind 1879: Nieuwe gedichtenGa naar voetnoot(5). Hier vult onze brief een lacune aan. In de Jubileumuitgave wordt gesuggereerd dat Gezelle zelf, vanaf eind 1879 en op aanraden van zijn | |
[pagina 50]
| |
discipel Van Oye, aan het bundelen gaat, geadviseerd door H. Verriest. E. van Oye adviseert Gezelle in een brief van 16.12.1877 Verriest over de nieuwe bundel ‘te consulteren’. Maar nergens komen we te weten wie het eigenlijke bundelingswerk heeft gedaan.
Uit onze brief blijkt nu dat Gezelles rol daarbij miniem is geweest. Hij krijgt eind 1877 van E. van Oye de raad om een nieuwe bundel verspreide gedichten samen te stellen. In de loop van 1878 moet hij aan H. Verriest een ‘nota’ hebben bezorgd ‘om aan Hugo zynen weg te toogen’. Het effectieve werk (verzamelen en schikken van de gedichten) gebeurt echter door laatstgenoemde, blijkbaar bijgestaan door Emiel Demonie. Dit is niet verwonderlijk; samen waren ze acht jaar lang leraar geweest aan het kleinseminarie te Roeselare (1869-1877). In Roeselare moeten ook de plannen zijn gegroeid voor de heruitgave van Gezelles poëzie.
Verriest werd echter in augustus 1877 uit het kleinseminarie verwijderd, naar we mogen aannemen, na tussenkomst bij het bisdom van superior Delbar die het aanhoudend ondermijnend gedrag van Verriest (vooral sinds juli 1875, de ‘grote storinge’) niet langer kon aanzienGa naar voetnoot(6). In juni 1878 werd Verriest dan directeur van het college te leper, wellicht een tactische zet van bisschop Faict in het licht van de komende politieke partijstrijdGa naar voetnoot(7). Demonie, die zich na het vertrek van Verriest uit Roeselare tijdens het schooljaar 1877-78 ‘meer aanvaardbaar (had) gemaakt in de ogen van Delbar’, werd in aug. 1879 toch naar Brugge verplaatst. Die toestand moet de vlotheid van de werkzaamheden niet bevorderd hebben; in een brief van Van Oye uit 1878 (?) horen we daar overigens een echo vanGa naar voetnoot(9). E. Demonie blijkt in januari 1880 min of meer op eigen houtje, geholpen door enkele vrienden, nog aan het (moeizame) verzamelwerk bezig te zijn. Dit zou ook zo nog een eind voortgaan, want de bundel verscheen pas ‘eind 1880’Ga naar voetnoot(10). | |
[pagina 51]
| |
Aan de hand van Gezelles ‘nota’ (een lijst met titels?) zoekt Demonie nog enkele ontbrekende gedichten; ten einde raad komt hij bij de dichter zelf (nu te Kortrijk) terecht, o.a. om uit te maken of enkele teksten inderdaad als van hem beschouwd mogen worden. Zo gaat het om ‘een of twee’ liederen uit de collectie volkse godsdienstige gezangen van Pieter Busschaert (1840-1892), XXX Gezangen voor Congregatien (Brugge, E. Gaillard, 1870). Busschaert ontkent Gezelles auteurschap, al zijn er inderdaad twee gezangen van Gezelle, waarvan één ook in LER zou terechtkomen, nl. o Maria, die daar staat (LER 14). Het andere lied, o Moeder Gods, behoort tot het Nagelaten dichtwerkGa naar voetnoot(11). Ook de kranten waaraan de jonge Gezelle heeft meegewerkt, bezorgen Demonie problemen. Zelfs de titels - het gaat om de Standaerd van Vlaanderen en Het Vlaemsche Land - zijn hem onbekend. Advies bij Amand Neut (1812-1884) (resp. uitgever en uitgever-redacteur van die Gentse kranten) heeft niets opgeleverdGa naar voetnoot(12). Verder heeft hij gezocht: ‘Spoker's almanach’ (Voor Jan en Alleman. Spokers Almanak of de Lacher van Brugge, 1867), ‘een gedicht op een kerkwydinge te Brugge’Ga naar voetnoot(13) en een jubileumgedicht voor een zekere zuster VermandereGa naar voetnoot(14), allemaal zonder succes, ook al is hij in het bezit van de verzameling van E. Rembry (1835-1907), de vroegere pastoor van St.-Gillis en sinds 1862 werkzaam in het bestuur van het bisdom. Wat hij nu vooral mist is de tekst van een jubileumgedicht dat Gezelle het jaar voordien voor diezelfde kanunnik Rembry heeft geschreven. Demonie moet het hier hebben over Engelendale II dat | |
[pagina 52]
| |
in LER werd geplaatst en dat inderdaad van 1879 dateertGa naar voetnoot(15). Het zeldzame ‘stuk’ dat Rembry in privé-druk voor iedereen verborgen houdt, is onvindbaar voor Demonie. De Jubileumuitgave (1930) van LER kon de plano nog beschrijven, maar sindsdien is die opnieuw zoek geraaktGa naar voetnoot(16). Demonie eindigt zijn brief met een interessante opmerking over de omvang van de nieuwe bundel. Om die beperkt te houden heeft blijkbaar H. Verriest (en niet Gezelle) beslist allerlei kleengedichtjes niet op te nemen. Nu weten we dat Gezelle in 1879 uit de 2e editie van Gedichten, gezangen en gebeden (als nummer twee van de verzamelde werken) de 33 Bloembladeren wegliet omdat hij er ‘blijkbaar andere plannen mee had’Ga naar voetnoot(17). Zoals men weet kwamen ze uiteindelijk (met vele andere) terecht in de 3e druk van Kleengedichtjes van 1881, nu Driemaal XXXIII kleengedichtjes mitsgaders een deel rijmreken, nageldeuntjes, spakerlingen, en diergelijk gestrooi. De volledige titel roept verbanden op met de brief van Demonie. In januari 1880 heeft hij het (al) over een losse verzameling ‘kinderkamer, sterrepinkels, nageldichtjes[,] kleengedichtjes, fragmentjes’, die Verriest - in tegenstelling tot vroegere plannen - nu niet meer wenst op te nemen, en dit om louter materiële redenen. Dit doet ons veronderstellen dat Gezelle er oorspronkelijk (met het verschijnen van GGG2, eind 1879) aan dacht die bonte collectie ‘kleene dichtjes’ in zijn nieuwe bundel van 1880 (onder reliqua van de ‘overleden’ dichter) op te nemen. Wellicht moet de niet teruggevonden ‘nota’ van Gezelle in die zin zijn opgesteld.
Verriest heeft er blijkbaar anders over beslist, en het is aan hem te wijten - of te danken - dat dit niet is gebeurd. Ongewild heeft hij er dan voor gezorgd dat Gezelle, maar nu zelf, in 1881 op zeer inventieve wijze zijn hele verzameling kleine poëzie heeft herschikt en aangevuld, wat meteen een spoorslag is geweest voor een vernieuwde creativiteit. De toevallige confrontatie met die ‘overgebleven’ kleengedichtjes, die in de uitgave van zijn vierdelig verzamelwerk geen plaats hadden gevonden, heeft de dichter weer aan het werk gezet. Nieuwjaar 1880 - er is al op gewezenGa naar voetnoot(18) - mag zonder twijfel als een keerpunt worden genoteerd. |
|