Gezelliana. Jaargang 13
(1984)– [tijdschrift] Gezelliana (1970-1986)– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
E. Rombauts
| |
[pagina 66]
| |
aantreffen in moderne bloemlezingen van middelnederlandse liederen en gedichten. De vraag is nu: heeft Gezelle deze ballade horen zingen, ze uit de volksmond opgetekend en er zijn eigen stempel op geslagen of nam hij hier, mits zekere aanpassingen, een bestaande versie over? Om deze vraag te kunnen beantwoorden zal het nodig zijn de tekstoverlevering van dit gedicht in bijzonderheden na te gaan. Over ‘Het Soudaans Dochterken’ bestaat een prozalegende en een lied. De tekst van beide is te vinden in: Een suyverlijc exempel hoe dat lesus een heydensche maghet, een Soudaens dochter wech leydt, wt haren lande, uitgegeven door Dr. G.J. Boekenoogen in de reeks ‘Nederlandsche Volksboeken’Ga naar voetnoot(2). Hierin komen een aantal gegevens voor over de tekst en de vermoedelijke auteur, alsmede waardevolle bibliografische inlichtingen, die ons onderzoek in de goede richting kunnen leiden. Met de proza-legende, in de titel van de oude druk exempel genoemd, die een sterker uitgesproken godsdienstig-moraliserend karakter heeft dan de ballade, hoeven we ons verder niet bezig te houden. Het is zo goed als zeker dat Gezelle ze niet heeft gekendGa naar voetnoot(3). De meest uitvoerige documentatie over lied en legende (maar deze laten we, zoals gezegd, verder buiten beschouwing) treffen we aan in de reeds vermelde liederenverzameling van Flor. Van Duyse: Het oude Nederlandsche Lied. Wereldlijke en Geestelijke Liederen uit vroegeren tijd. Teksten en Melodieën, verzameld en toegelicht door...Ga naar voetnoot(4). Aan ‘Het Soudaans Dochterken’ besteedt Van Duyse in zijn derde deel volle 26 blz. Van het lied zelf vermeldt hij 3 verschillende versies: A (54 strofen), B (60 strofen) en een zeer afwijkende tekst C (met slechts 30 strofen, maar alle achtregelig, d.i. het dubbel aantal versregels dan van A en B). Versie A is als nr. 632 opgenomen in deel III van Van Duyse, met als titel het 1ste vers van strofe 1: Die Zoudaen hadde een dochterkijnGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 67]
| |
Met die titel komt het, voor zover we weten, voor het eerst in gedrukte vorm voor in de liederenverzameling: Een suyverlick Boecxken begrypende alle de Gheestelicke Liedekens ghemaeckt eertijdts by de salighe Tonis Harmansz. van WarvershoefGa naar voetnoot(6). Als wijze wordt opgegeven: ‘Die boerman hadde een dochterkijn’, een bekende melodie, die in de 17e eeuw nog als zangwijze door andere liederdichters werd gebruiktGa naar voetnoot(7). Deze versie nam Boekenoogen in zijn editie als basis-tekst op. Waarschijnlijk werd ze, op grond hiervan, als de authentieke beschouwd door latere verzamelaars van middelnederlandse liederen en gedichten, die er in hun bloemlezingen een plaats aan inruimden. De toeschrijving van dit gedicht aan Tonis Harmansz van Warvershoef, die in het midden van de 16e eeuw zou hebben geleefdGa naar voetnoot(8), wordt sterk betwijfeld. Ze berust trouwens alleen op het feit dat het stuk voor het eerst voorkomt in de liederbundel, waarvan Van Warvershoef in de titel als de verzamelaar wordt vernoemd. Heel wat liederen uit diens verzameling stammen, zoals Kalff in zijn Geschiedenis van de Nederlandsche Letterkunde van de 16e eeuwGa naar voetnoot(9) betoogt, evenwel reeds uit de 15e eeuw. Hiertoe rekent hij ook de ‘fraaie geestelijke romance’, zoals hij het hier besproken gedicht noemt, van ‘het Soudaans dochterken’, dat in ‘de verhalende populaire trant’ geschreven is. Ook laat hij zich sceptisch uit over de stelling dat de ballade door Van Warvershoef naar de prozalegende zou zijn gedicht en dat deze laatste bijgevolg ouder zou zijnGa naar voetnoot(10). De twijfel aan het auteurschap van Tonis Harmansz. wordt gedeeld door BoekenoogenGa naar voetnoot(11), Van DuyseGa naar voetnoot(12) | |
[pagina 68]
| |
en ook door latere geschiedschrijvers van onze middeleeuwse letterkunde als Van MierloGa naar voetnoot(13). Versie B heeft een uitbreiding ondergaan en telt 60 strofen. Ze raakte voor het eerst bekend in 1858, toen F.A. Snellaert de tekst ervan, naar een 16de-eeuws handschrift dat hij in zijn bezit had, publiceerde in jg. V van het tijdschrift LeesmuseumGa naar voetnoot(14). Boekenoogen achtte het niet nodig deze lezing in haar geheel op te nemen, maar hij deelde er toch de varianten van mee, alsmede de strofen, die niet in A voorkomen. Zijn oordeel over B luidt tamelijk gunstig. Het door Snellaert benutte handschrift, zo meent hij, is ‘wellicht uit later tijd... dan de uitgave van Harman Jansz Muller’ maar deze tweede tekst van Des Soudaens Dochterken bevat toch ‘verschillende betere lezingen’, die hij dan ook in zijn overzicht opneemtGa naar voetnoot(15). De derde versie CGa naar voetnoot(16), die in haar diverse overgeleverde redacties ook varianten vertoont, is stellig van latere tijd. Ze staat over 't algemeen bekend als de versie Le Jeune, naar de naam van de Noordnederlandse geleerde, die het gedicht in zijn Overzigt en Proeven van Nederlandsche VolkszangenGa naar voetnoot(17) opnam. Hierin komt het voor op blz. 147 als nr. 28 met de titel: De Soudans dochter en als zangwijze: ‘Een boerman had een dochterken’, de melodie die we reeds aantroffen bij versie A. Naar een mededeling van Le Jeune is de tekst ontleend aan een niet nader genoemd ‘blauwboekje’Ga naar voetnoot(18). Blijkbaar hebben we hier te doen met een sterk gemoderniseerde tekst, niet alleen naar taal en spelling, maar ook, zoals Boekenoogen het | |
[pagina 69]
| |
uitdrukt ‘met bijna voortdurende wijziging der bewoordingen’Ga naar voetnoot(19). Daarbij heeft tevens de geest van het lied aan ingrijpende wijzigingen blootgestaan: de geestelijke ballade met haar bekoorlijkheid en haar poëzie is hier omgezet in een vrij sterk moraliserend verhaal. Volgens Boekenoogen zou C op versie A als basisredactie teruggaan, maar zeker is dat m.i. niet: hier en daar vallen toch grote afwijkingen tussen beide teksten op. C geeft de indruk een bekorte versie te zijn omdat ze slechts 31 strofen telt, maar dit is slechts schijn; twee vierregelige strofen van de oudere versie zijn hier immers telkens samengevoegd tot een achtregelige strofe. In deze bewerking kende het lied de hele 18e en de 19e eeuw door veel succes in Noord-Nederland. In het Zuiden schijnt het minder bekendheid te hebben genoten, zodat we het voor ons doel verder rustig buiten beschouwing kunnen laten.
Nu we weten in welke vorm de laat-middeleeuwse ballade in latere jaren voortleefde, kunnen we opnieuw de vraag stellen: welke versie had Gezelle voor de geest toen hij Het Soudaans Dochterken bewerkte? De nota onderaan de tekst ‘na eene oud vlaamsch knielied’ kan er op wijzen dat de dichter uit de mondelinge overlevering heeft geput en de opgevangen tekst heeft herwerkt. Maar zeker is dat niet. Een verwijzing naar een bepaalde zangwijze komt niet voor, zodat we ons geen idee kunnen vormen over de melodie waarop Gezelle het ‘knielied’ zou hebben horen zingen. Bij ontstentenis van nadere gegevens zullen we er goed aan doen de verzamelingen van oude Nederlandse liederen te onderzoeken, waarin de hier besproken ballade voorkomt en die Gezelle kan hebben gekend. Zulke bundels verschenen tussen 1840 en 1865 en waren het werk van verzamelaars van oude liederen zoals J.Fr. Willems, F.A. Snellaert en E. de Coussemaker. Maar daarnaast dient er nog met een andere mogelijkheid rekening te worden gehouden: versies van de ballade werden, in een enigszins aangepaste vorm, nog in de 1e helft van de 19e eeuw door rondreizende volkszangers gezongen en door hen ‘op losse bladen’ verspreid. Exemplaren van zulke ‘vliegende bladen’, die volgens Snellaert regelmatig ‘sedert de XVIIe eeuw in Aniwerpen en Gent gedrukt’ werdenGa naar voetnoot(20), zijn bewaard gebleven. Ze berusten thans in bekende verzamelingen, waarvan de voornaamste zijn: de collecties van de drukkers Van Paemel en die van Thys, respectievelijk ondergebracht in de U.B. te Gent en in het | |
[pagina 70]
| |
Volkskundemuseum te AntwerpenGa naar voetnoot(21). In feite vormen zij de populaire Zuidnederlandse tegenhanger van de zg. versie van Le Jeune die, zoals we hierboven zagen, vooral in Noord-Nederland in de 18e en ook nog in de 19e eeuw een vrij grote populariteit kende. De tekst van Des Soudaens DochterGa naar voetnoot(22) komt voor in de bundel Oude Vlaemsche Liederen ten deele met de melodieën, die J.F. Willems verzamelde maar bij zijn dood in 1846 onuitgegeven achterliet. De nagelaten verzameling werd dan door F.A. Snellaert geordend en voor de druk - in 1848 - klaar gemaakt. Dezelfde geleerde voorzag ze ook van een passende Inleiding en bracht er insgelijks verbeteringen aan toe. Uit de aantekeningen bij het gedicht, dat Willems zonder bronaanduiding en zonder opgave van melodie had opgenomen, blijkt dat de verzamelaar reeds vertrouwd was met enkele van elkaar afwijkende versies. Zo had hij o.a. reeds weet van gelijkaardige liederen in het Duits, het Zweeds en het Deens. Ook de zg. versie Le Jeune was hem bekend, alsmede die van het ‘vliegend blad’ uit de collectie van Van Paemel. Over de onderlinge afhankelijkheid van de door hem geciteerde Nederlandse versies spreekt Willems zich niet uit, maar hij merkt toch op dat zijn lezing, die sterk afhankelijk lijkt te zijn van die van Van Paemel, veel ouder is dan die van Le Jeune en derhalve dichter bij het zg. ‘origineel van het lied’ moet hebben gestaanGa naar voetnoot(23). Welke tekst hij met dat zg. ‘origineel’ op het oog had valt niet met zekerheid uit te maken. Er bestaat evenwel enige reden om aan te nemen dat hij hier het oog had op de lezing uit de 16de eeuwse liederenverzameling. die ten onrechte aan Tonis Harmansz. van Warvershoef is toegeschreven en thans als versie A bekend staat. Deze was hem nl. toegestuurd door de Nederlandse geleerde Mr. L.Ph.C. van den Bergh die het later, na de publikatie van de verzameling door Snellaert, betreurde dat Willems geen gebruik had gemaakt van de door hem bezorgde tekstGa naar voetnoot(24). Dat Willems inderdaad versie A moet hebben gekend blijkt uit het volgende. In zijn kommentaar bij deze balladeGa naar voetnoot(25) citeert hij de eerste twee strofen van een niet nader genoemd lied, waarop volgens hem de tekst van Van Paemel zou teruggaan. In werkelijkheid | |
[pagina 71]
| |
gaat het hier om twee strofen van versie A, waarover verder niets wordt meegedeeld. Vermoedelijk heeft Willems deze tekst slechts kort voor zijn dood van Mr. Van den Bergh ontvangen en heeft hij alleen nog de gelegenheid gehad er in zijn kommentaar gewag van te maken. Maar van het eigenlijke gedicht, dat hij vermoedelijk voor het ‘origineel’ hield, heeft hij verder, om ons onbekende redenen, geen gebruik meer gemaaktGa naar voetnoot(26). Behalve in de postume bundel van Willems heeft Snellaert ook in zijn eigen geschriften de aandacht gevestigd op de ballade van Des Soudaens Dochterkijn. Hij publiceerde er twee verschillende redacties van: de eerste in zijn Oude en Nieuwe LiedjesGa naar voetnoot(27), de tweede in het reeds vermelde tijdschrift LeesmuseumGa naar voetnoot(28). De eerste is gewoon een modernisering, naar spelling, van Willems' tekst en heeft bijgevolg voor ons verder onderzoek geen belang; de tweede hebben we reeds leren kennen als versie B: ook deze kunnen we verder buiten beschouwing laten, want Gezelle - dit is mijn stellige overtuiging! - heeft ze niet gekend. Blijft dan nog de versie van de Frans-Vlaming E. de Coussemaker, die de ballade als nr. 55 opnam in zijn verzameling Chants populaires des Flamands de Franoe, verschenen te Gent in 1856. Ze kreeg daarin een plaats in de afdeling: ‘Sagas, Ballades et Légendes’ met de vertaling in het Frans en kommentaar over de herkomst van het gedicht en over de melodie, waarop de verzamelaar ze had horen zingen. We citeren hieruit wat voor ons doel van belang kan zijn: ‘Cette légende, une des plus délicieuses du moyen-âge, est tres répandue dans notre Flandre et dans la Belgique. Elle a êté imprimée plusieurs fois; on Ia trouve dans la collection de Van Paemel et dans le recueil de Lejeune, avec quelques variantes dans le texte et dans Ie nombre des strophes. Nous donnons ici | |
[pagina 72]
| |
le texte tel que nous l'avons entendu chanter dans ce pays; nous le donnons avec l'air que nous avons êté assez heureux de recueillir de la bouche d'une personne qui nous a dit avoir êté bercée aux sons de cette douce mélodie et d'autres non moins suaves. C'est une de ces mélodies vraiment populaires, c'est à dire simples, faciles et bien adaptées au sens des paroles’ (blz. 200)Ga naar voetnoot(29). Deze kommentaar lokt wel enkele bedenkingen uit: de toespeling op de ‘recueil de Lejeune’, die hierin voorkomt, zal De Coussemaker wel aan Willems te danken hebben. Diens verzameling van oude liederen vermeldt hij heel even in het hier niet aangehaalde slotgedeelte van zijn beschouwingen; dat hij daaraan enige verplichting zou hebben gehad, wordt nergens gesignaleerd. Zulks was nochtans het geval, zoals hierna zal blijken. De bewering: ‘Nous donnons ici le texte tel que nous l'avons entendu chanter dans ce pays’ (bedoeld is: Frans-Vlaanderen), moeten we niet al te letterlijk opvatten. Hiermede wil ik geenszins gezegd hebben dat De Coussemaker zijn versie niet in zijn eigen landstreek heeft horen zingen en ze daar, met de melodie, waarnaar Willems zo lang te vergeefs gezocht had, niet zelf heeft opgetekend. Maar zij steunt niet uitsluitend op de mondelinge overlevering, zoals hij zijn lezers wil laten geloven. Hij kent de redactie van Van Paemel, die hij tamelijk goed volgt en die in zijn streek wel bekend kan geweest zijn; op meer dan een plaats wijkt hij evenwel daarvan af om de licht omgewerkte en zogezegd verbeterde lezing van Willems over te nemen. Als basis van zijn redactie nam de Gentse geleerde inderdaad de versie, die de Gentse drukker Van Paemel, wiens werkzaamheid te situeren valt tussen 1777 en 1844, ter beschikking gesteld had van de rondreizende volkszangers. Op tal van plaatsen bracht hij daar evenwel verbeteringen aan toe. Van Duyse overdrijft zeker wanneer hij over die zg. verbeteringen het volgende schrijft: ‘Willems heeft zijn tekst samengesteld met behulp van Van Paemel's lezing, elke strophe omvormend, schier elk vers veranderend’Ga naar voetnoot(30). In de aanpassingen, die Willems werkelijk doorvoerde, zijn duidelijk 3 fasen te onderscheiden. Vooreerst een modernisering naar taal en spelling. Vervolgens een verbetering van onjuist overgeleverde woorden, wendingen of van foutieve omzettingen uit het Middelnederlands. Tenslotte een verfraaiing van nogal banaal aandoende versregels in de populair getinte versie van Van Paemel. | |
[pagina 73]
| |
Op de aanpassing van taal en spelling aan die van de eigen tijd hoeven we niet nader in te gaan. Belangrijker zijn de wijzigingen van de tweede en de derde soort. Redenen tot verbetering van Van Paemels vrij slordige tekst waren er zeer zeker. Afgezien van de talrijke drukfouten, waren hier en daar woorden en woordjes uitgevallen, wat de gemakkelijke leesbaarheid niet bevorderde. Op een bepaalde plaats komt een foutieve omzetting voor van een oude zegswijze, die men in latere tijden blijkbaar niet meer begreep: zo b.v. in strofe 10, vers 1: ‘Ziet hier, mijn allerliefste lief’... dat als modernisering moet doorgaan van het Middelnederlandse: ‘Sidi mijn alderliefste lief’. Elders is de orde van de versregels verstoord: zo zijn bv. de strofen 34 en 35 door elkaar geworpen, wat een nodeloze herhaling veroorzaakteGa naar voetnoot(31). Bij die verbetering van Van Paemels lezing heeft Willems het niet gelaten. Hij ging nog verder en werkte zijn tekst hier en daar bij, blijkbaar met de bedoeling hem te ‘verfraaien’. Zulks deed hij ongetwijfeld naar het voorbeeld van Duitse verzamelaars van oude volksliederen - denken we bv. maar aan de uitgevers van bundels zoals ‘Des Knaben Wunderhorn’, die de door hen verzamelde liederen een beetje ‘oppoetsten’ om er een meer literair karakter aan te geven. Op een paar plaatsen komt dat neer op een diepe ingreep in de tekst zelf. Die heeft Willems ook ingekort: de 49 strofen van Van Paemel heeft hij herleid tot 42. Die weglatingen hebben geen afbreuk gedaan aan het eigenlijke verhalende gedeelte van de ballade: zij hebben vooral betrekking op onderdelen van gesprekken tussen Jezus en het ‘Soudaens Dochterken’, waarin herhalingen voorkomen. Maar die herhalingen, vooral waar het gaat om liefdesbetuigingen van het ‘dochterken’ aan haar begeleider Jezus, heeft de populaire versie van Van Paemel behouden uit de middelnederlandse tekst. Door ze weg te laten heeft Willems enigszins afbreuk gedaan aan de eigen after on de peëtische charme van het origineel. Enkele van die z.g. ‘verbeterde en verfraaide’ verzen heeft De Coussemaker van Willems overgenomen, maar hij is toch dichter dan de Gentse geleerde bij de lezing van Van Paemel gebleven. Ook het populaire karakter van diens versie heeft hij beter bewaard. Bij de inkorting | |
[pagina 74]
| |
van het aantal strofen ging hij eveneens minder ver dan Willems: hij liet slechts 1 enkele strofe uit de tekst van Van Paemel wegGa naar voetnoot(32).
En hoe ging tenslotte Gezelle te werk bij zijn ‘nadichting’? Ons onderzoek laat toe met stelligheid te bevestigen dat de dichter zowel de versie van Willems als die van De Coussemaker heeft gekend, maar vooral de eerste als basis-tekst heeft gebruikt. Zulks bracht natuurlijk mee dat hij ook, in ruime mate, de z.g. ‘verbeterde’ lezingen van Willems overnam. Of hij ook de redactie van Van Paemel onder ogen heeft gehad valt niet met zekerheid te zeggen. Evenmin kan worden uitgemaakt of hij, zoals De Coussemaker, het lied in eigen streek zelf heeft horen zingenGa naar voetnoot(33). Gezelle werkte natuurlijk met andere bedoelingen dan zijn voorgangers. Het ging hem niet zozeer om een oud en bekend lied zo nauwkeurig mogelijk weer te geven, maar wel om een ‘nadichting’ daarvan, wat hem toeliet tamelijk vrij met de originele tekst om te springen. Voor een deel bleef hij hiermee in de lijn van Willems, voor een ander - en werkelijk voor een niet onbelangrijk deel! - deed hij dat door wijzigingen aan te brengen, die zijn persoonlijke dichterlijke stempel dragen. Om te beginnen volgde hij het voorbeeld van Willems door zijn tekst in te korten, maar hierin ging hij verder dan zijn voorganger. Van de 42 strofen bij Willems blijven er bij Gezelle slechts 37 overGa naar voetnoot(34). De bekorting zelf voerde hij insgelijks uit in de geest van de Gentse geleerde: de samenhang van het verhalend gedeelte wordt zoveel mogelijk bewaard, alleen de gesprekken tussen beide personages hebben onder de besnoeiing geleden. Bij beiden heeft vermoedelijk dezelfde bedoeling voorgezeten: de herhalingen in de gesprekken wegwerken om de bondigheid van het verhaal te vergroten. Dat dit ook nadelige gevolgen heeft gehad merkten we reeds op naar aanleiding van Willems' bewerking; zulks geldt natuurlijk ook voor de ‘nadichting’ van Gezelle. Deze schijnt zich evenwel, bij zijn bekorting, nog door een andere beweegreden te hebben laten leiden. In sommige delen van de weggelaten samenspraken komen warme liefdes- | |
[pagina 75]
| |
betuigingen voor van het ‘dochterken’ tot Jezus, die enigszins doen denken aan bepaalde uitingen van de bruidsmystiek. Willems moet hiertegen reeds bezwaren hebben gehad, want sommige verklaringen in de behouden passages heeft hij gemilderd of afgezwakt. Eens te meer volgde Gezelle zijn voorbeeld, maar in de toepassing ging hij weer verder: de al te hartstochtelijke uitingen van het ‘dochterken’ liet hij gewoon weg of verving hij door minder sterk gekleurde gevoelsuitingen. Anders dan Willems - en ook anders dan De Coussemaker - heeft Gezelle op een enkele plaats de volgorde van de strofen gewijzigd en daardoor enigszins ingegrepen in de loop van het verhaal. De eerste vraag, die het ‘dochterken’ stelt aan haar gezel, die zij als ‘den maker der bloemen’ heeft leren kennen, is niet die naar zijn naam, maar wel die naar zijn afkomst. Zij wenst in de eerste plaats te vernemen wie zijn vader en moeder zijn en daarna pas wil ze zijn eigen naam te weten komen. Zo brengt Gezelle de strofen 10-14, die overeenkomen met de strofen 17-21 bij Willems, meer naar voren, waardoor de afkomst van de jongeling in zijn bewerking meer belang krijgt dan in de andere redacties. Zijn versie had Willems in de laatste strofe, naar het voorbeeld van Van Paemel, laten eindigen met de vrome wens: ‘Een heeft dit liedeken ghedicht,
Dien God moet gratie gheven,
Dat hij des soudaens dochterken
Ontmoet int eeuwig leven’Ga naar voetnoot(35).
Deze wens heeft bij Gezelle geen weerklank gevonden, zodat hij zijn bewerking laat eindigen zonder die vrome gedachte. Het lag voor de hand dat Gezelle in deze bewerking van een laatmiddeleeuwse ballade zijn persoonlijk poëtisch taalgebruik, dat hij verrijkt had met archaïsche en Westvlaamse elementen, tot zijn recht zou laten komen. Zulks brengt mee dat hij oude vormen en wendingen, die Willems in zijn gemoderniseerde versie had weggewerkt, maar De Coussemaker ten dele had behouden, in hun geheel handhaaft. Hij voegt er zelfs een paar | |
[pagina 76]
| |
aan toe, die in geen enkele vroegere versie voorkomenGa naar voetnoot(36). Sterker nog is zijn tendenz tot invoering van typisch Westvlaamse eigenaardigheden in taalvorm en woordenschat. Zo maakt de dichter een paar keren gebruik van de typisch Weestvlaamse constructie: al + inf., ter vervanging van de gewone Nederlandse taalvorm (al + tegenw. deelwoord), die in alle andere lezingen voorkomt: ‘al reizen rond, te samen’ (X, v. 2); ‘al kouten, blij te samen’ (XV, v. 2). In dezelfde richting wijst ook het gebruik van woorden als ‘tale’ (XXXIII, v. 2) in plaats van ‘sprake’ en ‘toogen’ (XXXVI, v. 2) i.p.v. ‘wijzen’ in de redacties van Willems en De Coussemaker. De portier van het klooster waar het ‘dochterken’ naartoe geleid wordt, is bij Gezelle een vrouwelijk personage, die derhalve geheel in zijn geest als ‘poortierige’ dienst doet. Door die wijziging wekt hij de indruk dat het meisje hier voor een vrouwen- en niet voor een mannenklooster staat, zoals dat in de oude ballade het geval schijnt te zijn. Nog andere ‘eigen toetsen’ bracht Gezelle aan die zonder enige twijfel zijn bewerking ten goede zijn gekomen. De strofische indeling van het gedicht: de vierregelige strofe, behoudt hij, zoals ook Willems en De Coussemaker hadden gedaan. In dit opzicht blijft hij trouw aan zijn model. Maar onder zijn hand en vooral door zijn bezielende geest wordt dit schema toch soepeler en ritmischer, ook rijker aan poëtische elementen. Deze effecten bekomt de dichter door toevoeging van kleine woorden en omzetting van versgedeelten, wat een herschikking van bepaalde versregels tot gevolg heeft, met tevens als resultaat een verhoging van de ritmische kracht van het vers. Ook door de aanwending van suggestieve beelden, die de poëtische sfeer en de beeldende kracht van het gedicht in ruime mate verhogen. | |
IIIHet derde gedicht, dat we wensen te bespreken, staat bekend als het lied ‘Van den Verlooren Zone’. Gezelle publiceerde het in Rond den Heerd (I, nr. 4.8.1866, blz. 284 v.) met het eerste deel van het aanvangsvers als titel: ‘Hoort al te samen’. Net als het vorige stuk ondertekende hij dit ook met de beginletters van zijn naam G.G. en liet hij die ondertekening voorafgaan door de nota: ‘Na een oud vlaamsch liedje’. Blijkbaar gaat het hier insgelijks om een ‘nadichting’. Over de tekst van het | |
[pagina 77]
| |
‘liedje’, dat hij onder ogen heeft gehad en over de melodie, waarop het oudtijds werd gezongen, deelt Gezelle ons geen enkel gegeven mee. Net zoals voor ‘Des Soudaens Dochterken’ bestaat van dit stuk een volksboek en een lied. De oudst bewaarde druk van het volksboek dagtekent van 1540 en verscheen te Antwerpen bij W. Vorsterman. Ook dit werk heeft Boekenoogen bestudeerd en uigegeven in de reeks ‘Nederlandsche Volksboeken’ [XI]Ga naar voetnoot(37) onder de benaming: ‘Historie van den Verlooren Sone’. Als basis-tekst nam hij evenwel niet de oudste druk maar de latere Antwerpse editie van Godtgaf Verhulst van 1655, omdat hij die beter achtte dan de uitgave van Vorsterman. In tegenstelling met ‘Des Soudaens Dochterken’ hebben historie en lied ‘Van den Verlooren Sone’ weinig anders dan het enderwerp met elkaar gemeen. In zijn inleidende studie tot het opnieuw uitgegeven volksboek brengt Boekenoogen het eigenlijke lied dan ook geen enkele keer ter sprake. In feite is de ‘Historie’ een dramatisch gedicht, waarvan de handeling geregeld onderbroken wordt door verhalende passages in proza. In dit opzicht vertoont het stuk wel enige gelijkenis met Mariken van Nieumeghen. Het behoeft bijgevolg niet te verwonderen dat het geregeld betrokken wordt bij de betwisting over de oorspronkelijke vorm van laatstgenoemd toneelwerk. Maar wat de kwaliteit betreft, kan het in geen enkel opzicht de vergelijking met Mariken van Nieumeghen doorstaan. Naar Boekenoogen beweert is De Verloren Sone (als volksboek) niets anders dan een bekorte vertaling van een Franse ‘moralité’. De oudste bekende druk daarvan is waarschijnlijk tot stand gekomen tussen 1555 en 1540; de Nederlandse bewerking zou, volgens de uitgever, ‘bezwaarlijk veel jonger zijn’Ga naar voetnoot(38). Daar ze, zoals gezegd, weinig of geen overeenkomst vertoont met het lied, hoeven we er ons in ons verder onderzoek niet mee bezig te houden. Over het lied verschaft Van Duyse ons, net als voor ‘Des Soudaens Dochterken’ overvloedige gegevens. In zijn reeds meermaals geciteerde liederenverzameling deelt hij er 3 verschillende versies van mee, die hij hier ook aanduidt met de letters A, B en CGa naar voetnoot(39). | |
[pagina 78]
| |
Bij lezing A plaatst hij als titel de aanvangsregel van het eerste vers: Een goet nieu liet al vant beghin. Het lied telt 9 strofen van achtregelige versregels. De ondertitel ‘Van den verloren zoon’ (of Van Duyse die toegevoegd heeft of niet, blijkt niet duidelijk!) geeft het onderwerp aan, dat bewerkt is naar de bekende parabel van Lucas (hfd. XV, 11-32). Naar geest en uitwerking heeft het stuk ten volle de kenmerken van een schriftuurlijk liedeken’. Deze versie ontleende Van Duyse aan een 16de-eeuwse gedrukte liederverzameling: Het Hofken der geestelyker Liedekens, verschenen te Leuven in 1577Ga naar voetnoot(40). In de volgende eeuwen moet dit ‘Liedeken’ wel enige populariteit hebben gekend want we treffen het, tot ver in de 18e eeuw, regelmatig opnieuw aan in geestelijke liederenverzamelingen, die zowel in het Zuiden als in het Noorden van ons taalgebied, het licht zagen. Op dezelfde wijze als versie A wordt B door Van Duyse met de aanvangsregel van de eerste strofe aangeduid: Hoort al te samen een vermaen. Een ondertitel heeft het stuk evenwel niet. Het telt 15 strofen van elk zesregelige verzen. Het verhalend gedeelte heeft een sterke uitbreiding ondergaan en vertoont veel afwisseling, doordat heel wat pittige en schilderachtige bijzonderheden over het gedrag van de verloren zoon worden toegevoegd. Van een ‘schriftuurlijk liedeken’ in de eigenlijke zin van het woord kan hier nog nauwelijks spraak zijn. De tekst van versie B ontdekte Van Duyse in een handschrift, dat destijds berustte in de Kon. Bibl. te Brussel en er in de catalogus voorkwam als Lied-boek met emblemata van ca. 1635 (nr. 19544)Ga naar voetnoot(41). Hierbij sluit de lezing van De Coussemaker aan, die we als nr. 59 aantreffen in diens verzameling Chants populaires des Flamands de FranceGa naar voetnoot(42) en waarop we dadelijk zullen terugkomen. Als versie C neemt Van Duyse de tekst op van een los blad (nr. 65) uit de reeds meermaals vermelde Gentse collectie van drukker Van Paemel. Het stuk draagt er de wijdlopige titel: ‘Liedeken van den Verlooren Zoon, ten voorbeeld van alle zondaren die hun willen bekeeren, | |
[pagina 79]
| |
beschreven door den Heylighen Evangelist Lucas’Ga naar voetnoot(43), met als ‘stemme’: ‘Très adorable bergère’, blijkbaar een Franse wereldlijke melodieGa naar voetnoot(44). Het lied is evenwichtig verdeeld over 10 strofen met telkens 10 versregels per strofe. Kennelijk is het een latere en meer populaire bewerking van het schriftuurlijk gegeven. Ditmaal is het vrij gemakkelijk uit te maken van welke versie Gezelle voor zijn bewerking uitging. De tekst van De Coussemaker heeft hem zonder enige twijfel tot voorbeeld gediend. Deze komt, zoals we aanstipten, nagenoeg in zijn geheel overeen met versie B bij Van Duyse. Veel keus had Gezelle in dit geval trouwens niet. In de verzamelingen van Willems en Snellaert, die we vroeger reeds bespraken, ontbreekt het lied en het is weinig waarschijnlijk dat onze dichter de ‘vliegende bladen’ uit de collectie Van Paemel of van Thys onder ogen heeft gehad. Zulks lijkt mij trouwens voor dit stuk evenmin het geval te zijn voor De Coussemaker. Over de wijze, waarop de Frans-Vlaming de door hem gepubliceerde versie van het lied leerde kennen, lezen we het volgende in zijn kommentaar: ‘La parabole de l'enfant prodigue est un des épisodes les plus populaires de l'Evangile. Le chant que nous venons de rapporter est ancien et très répandu dans notre Flandre. Nous l'avons entendu chanter dans les arrondissements de Dunquerque et d'Hazebrouck, sur l'air que nous avons recueilli et que nous reproduisons comme un de ceux qui méritent de fixer l'attention, à cause de certaines tournures originales résultant de la manière dont on semble avoir voulu y éviter l'emploi de la septième sensible’Ga naar voetnoot(45). Nadere gegevens over de melodie, die de Frans-Vlaamse geleerde uit de volksmond optekende, vermeldt hij niet. Wel deelt hij, zoals gewoonlijk, bij de eerste strofe de zangwijze mee, met voor dit stuk de aanduiding ‘allegro’. Van Duyse neemt deze gegevens van hem over zonder er nadere bijzonderheden aan toe te voegenGa naar voetnoot(46). Gezelle zelf maakt geen enkele toespeling op een of andere melodie, zodat we hieraan bij de verdere | |
[pagina 80]
| |
bespreking van zijn ‘nadichting’ geen aandacht meer behoeven te besteden. Een vergelijking van de twee lezingen: die van De Coussemaker en versie B bij Van Duyse wijst uit dat de laatste heel wat ouder en zeker veel betrouwbaarder is dan de eerste. Versie B komt weliswaar uit een 17e eeuwse liederenverzameling, maar dagtekent zeer zeker nog uit de 16e eeuw. Van Duyse behield er de oorspronkelijke spelling en de oude taalvormen van. Die zijn natuurlijk verdwenen uit de meer populaire en gemoderniseerde versie, die De Coussemaker uit de volksmond optekende en weergeeft in een eigen gevormde spellingGa naar voetnoot(47). Bovendien komen er fouten en vervormingen in voor, die blijkbaar te wijten zijn aan tekstbederf in de fase van de mondelinge overlevering. Bij de bewerking van zijn voorbeeld-tekst is Gezelle veel minder ver gegaan dan bij die van ‘Des Soudaens Dochterken’. Hier was ook geen gelegenheid om van het werk van andere ‘aanpassers’ uit te gaan of zich op hun voorbeeld te inspireren. In de versie van De Coussemaker telt het lied van ‘Den verloren Zoon’ 15 strofen, elk van 6 verzen. Dat kader heeft Gezelle behouden: noch aan het aantal strofen noch aan hun volgorde heeft hij iets gewijzigd. Zijn bewerking blijft hier dan ook veel dichter bij zijn model dan in ‘Des Soudaens Dochterken’. Dit betekent evenwel niet dat er geen aanpassingen zijn gebeurd en die zijn eens te meer karakteristiek voor de tijd, voor het taalgebruik en voor de dichterlijke persoonlijkheid van de bewerker. Om te beginnen heeft hij de persoonlijke spelling van De Coussemaker gewijzigd en ze aangepast aan het in zijn omgeving in gebruik zijnde spellingsysteem, nl. dat van De Vries en Te Winkel. Lezingen van zijn basis-tekst, die hem niet voldeden of die hij wellicht bedorven achtte, verving hij door verzen van eigen vindingGa naar voetnoot(48). | |
[pagina 81]
| |
Om zijn vroom lezerspubliek niet te ergeren zuiverde hij zijn tekst hier en daar door enkele woorden te verwijderen, die in zijn tijd en vooral in zijn omgeving als ‘vies’ of ‘plat’ zullen gegolden hebben. Het woord ‘hoer’ weert hij zorgvuldig; de ‘vrouwkens van de ghilden’ met wie de verloren zoon omgaat en zijn geld en goed verteert, werden vervangen door ‘de gasten van der gilden’ of ‘de bazen’. Aan zijn taalgebruik heeft Gezelle hier ook, zij het in mindere mate dan in ‘Des Soudaans Dochterken’, een Westvlaams tintje gegeven. Dit bereikte hij o.a. door het hanteren van typische Westvlaamse werkwoorden meervoudsvormen, maar vooral door een eigen woordkeuze en het aanwenden van kleurige, populaire wendingenGa naar voetnoot(49). Maar daartoe blijven de wijzigingen niet beperkt. Wat Gezelle in zijn andere bewerkte gedichten deed, gebeurde ook hier. Door invoeging van kleine woordjes of vervanging van andere, die beter in de ritmische gang van het vers pasten, heeft hij dit in hoofdzaak verhalend gedicht levendiger gemaakt en er de poëtische werking van verhoogd. Tevens heeft hij het ook, door het bijbrengen van kleurige woorden en beelden, soms van populaire aard, met schilderachtige bestanddelen versierd en verrijkt. | |
[pagina 82]
| |
Bijlage 1
| |
[pagina 83]
| |
- Schoon maagd, u heb ik lang bemind,
En ben om u gekommen:
'k Verliet om u mijn vaders rijk,
'k Ben maker van de blommen.
- Zijt gij de maker, hertelief,
Naar u was mijn verlangen:
Ik volge u waar gij henen wilt,
Ik volge op alle uw' gangen.
Hij nam dat maagdeken bij der hand
En leidde 't al zoo verre;
Wel zeven duizend milen was't,
Al over daal en berge.
Zij spraken menig vriendelijk woord,
Al reizen rond, te samen.
Zij zeide: - O edel jongeling schoon,
Hoe is uw vaders name?
- Mijn vader is zoo rijk een man,
Zijn macht gaat al zoo verre:
Hij heeft het eerderijk voortgebracht,
Met zonne en mane en sterren.
Al dat gij ziet of niet en ziet
Dat is van hem gekomen:
Tien honderd duizend engelen schoon
Staan rondom zijnen throone.
- Zijt gij een konings kind, mijn lief,
En al zoo rijk van goederen.
Zegt mij, o edel jongeling, dan:
Wie is er uwe moedere?
Mijn moeder is zoo rein een maagd,
Van haar zoo staat geschreven
Dat zij mij op de wereld bracht
En toch is maagd gebleven.
Zij gingen altijd reizend voort
Al kouten, blij te samen:
| |
[pagina 84]
| |
Zij zeide: - O edel jongeling schoon:
Zegt mij ook uwen name.
- Mijn name die is wonderbaar,
Mij van God zelf gegeven,
Al in mijns vaders koninkrijk,
Daer staat hij hoog verheven.
Maar, schoone maagd, nadien uw hert
Getrouw mij mint alleene,
Zoo zij u dan mijn naam bekend:
't Is Jesus Nazareene.
- O alderliefste jongeling schoon,
Ik heb zoo groot verlangen
Te zien uw vaders koninkrijk:
Laat ons daar henen gangen!
- Schoon maagd, dient mij met herte rein,
Dit rijk zal ik u geven:
Gij zult daar eeuwig zijn bij mij
En groote vreugd beleven.
Zij gingen nog nen langen weg,
Al over groene weiden,
En kwamen voor een kloosterken
Daar Jesus wilde scheiden.
Hij nam de maagd al bij heur hand
En sprak vol zoeter minnen:
Vertoeft hier maar een stonde tijd:
Ik moete hier eenmaal binnen.
En Jesus is van haar gegaan,
De maged bleef hem beiden:
Zij weende al menig droeven traan,
Om dat hij sprak van scheidden.
En als den dag ten avond liep
Vermeerderde heur verlangen
Om weer den jongeling aan te zien:
Hij beidde veel te lange.
| |
[pagina 85]
| |
Zij klopte al aan de kloosterdeur
En riep zeer droef van zinnen:
- Doet open, want, mijn hert en troost,
Mijn bruidegom is hier binnen.
't Winket dat wierd er los gedaan,
De poortierige kwam vooren
Zij zag die maagd bedrukt daar staan
Zoo schoone en hoog geboren.
- Wat is 't, o maagd, dat gij begeert,
Hoe komt gij hier alleene?
Laat hooren wat uw hertjen deert,
Waarom gij zoo moet weenen!
- Poortierige, een jongeling dien ik min
Is in dit huis gegangen:
Gaat zegt hem dat hij wederkomt,
Ik beide hem al zoo lange.
- Schoon maagd, de jongeling dien gij mint
En heb ik niet vernomen,
Hij is geen van ons bekend,
Noch is hij hier gekomen.
- Poortierige, hoe mocht hy 't zeggen dan,
De jongeling dien ik minne?
Hij sprak dees laatste woorden: beidt:
Ik moet hier eenmaal binnen.
- Hoe heet hij dan, o schoone maagd,
Daar gij van komt te spreken?
- Eilaas 'k en wete't zelve niet:
Zijn name heb ik vergeten.
Maar hij is wonder, wonderschoon,
Zijn rijkdom gaat zoo verre:
Hij draagt een kleed van hemelsblauw
Bezet met gouden sterren.
Zijn aanschijn blinkt van 't reinste wit,
Gelijk een lelienkroone,
| |
[pagina 86]
| |
Zijn mond, zijn wangen zijn zoo rood
Als bladeren van Peoone.
Zijne oogen staan zoo vriendelijk.
Hij heeft zoo 'n zoete tale:
Hij kwam van uit zijns vaders rijk
Om mij de bruid te maken.
- Schoon maagdeken, is uw lief zoo schoon
En al zoo hoog geprezen,
Al zate hij op den Hemelthroon
Hy en kost niet schoonder wezen;
De heere Jesus zij met u!...
Zoo is geen mensch hier binnen!
- Ja!...Jesus heet mijn zoete lief
't Is Jesus die' 'k beminne!
- Is dat zijn name, en zoo gij zegt,
Dan kan ik hem u toogen:
Hij is hierbinnen wel bekend:
Gij en moet niet verder loopen.
Het dochterken wierd in huis ontvaân,
Het wilde er christelijk leven;
Het wierd gedoopt, en 't is daar maagd,
Om Jesu wil, gebleven.
Na eene oud vlaamsch knielied.
G.G.
| |
[pagina 87]
| |
B / De versie van J.Fr. Willems, Oude Vlaemsche liederen, Gent 1848, 304-309.Des Soudaens dochter.
1[regelnummer]
Een Soudaen had een dochterken,
Seer schoon van grooten love;
Sy pluckte smorgens bloemekens
Al in haers vaders hoven.
2[regelnummer]
Doe sy die schoone bloemekens sach,
Sy dacht in haren sinne:
Wie mach de bloemenmaker sijn?
Dien soudick geeme kinnen.
3[regelnummer]
Het moet een abel kunstenaer sijn,
Een heer van hooger weerden,
Die soo veel schoone bloemekens
Doet spruiten uitter eerden.
4[regelnummer]
Ick heb hem in mijn hert soo lief,
Och, mocht ick hem aenschouwen!
Ick gaf hem ja wel al mijn goed,
Ick gaf hem oock mijn trouwe!’
5[regelnummer]
Des nachts, omtrent den middernacht,
Quam Jesus voor haer staen.
‘Staet op, sprack hy, ick ben, o maegd,
Met uwer min bevaên.’
6[regelnummer]
De maegd stond op seer haestelijck:
Sy was van schrik bevaên;
Sy sach een schoonen jongelinck
Soo vriendelijck voor haer staen.
7[regelnummer]
Sy sach soo vriendelijck naer hem,
Sy neigde neêr ter eerden;
Sy hiet hem willecom menich keer,
En deed hem veel eerweerden.
8[regelnummer]
‘O alderliefste jonglinck schoon,
Van waer komt ghy gheganghen?
| |
[pagina 88]
| |
Een u gelijck en sach ick nooit
In al mijn vaders landen.’
9[regelnummer]
- ‘Schoon maegd, ick heb u lanck bemint,
En ben om u ghekomen:
'k Verliet om u mijn vaders rijck,
'k ben maker van de bloemen.’
10[regelnummer]
- ‘Sijt ghy de maker, soete lief,
Naer u was mijn verlanghen,
Ick volg u waer ghy henen wilt,
Soet lief, ick volg uw gangen.’
11[regelnummer]
- ‘Schoon maegd, soo ghy met my wilt gaen,
Ghy sult dit land verlaten,
Ghelijck ick liet mijn vaders rijck,
En dat tot uwer baten.’
12[regelnummer]
- ‘O alderliefste jonglinck schoon,
U eigene wil ick leven;
Ick volg u uit mijn vaders rijck;
Mijn trouw wil ick u gheven.
13[regelnummer]
Hy nam het maegdelijn byder handt,
En leide se al soe verre,
Wel seven duisent mijlen wech,
Al over dal en berghen.
14[regelnummer]
Sy spraken menich vriendelijck woort,
Al reisende voort te samen.
Sy seide: ‘O edel jongelinck schoon,
Segt my toch uwen name.’
15[regelnummer]
- ‘Mijn naem die is soo wonderlijck,
En wonderlijck ghegeven:
Al in mijn vaders koninkrijck
Staet hy seer hooch gheschreven.
16[regelnummer]
Maer schoone maegd, naerdien u hert
Ghetrouw my mint alleene,
Soo sy mijn naem u dan bekend:
Jesus van Nasarenen!’
| |
[pagina 89]
| |
17[regelnummer]
Sy spraken noch menich vriendlijck woort
Al reisende voort te samen.
‘Nu, segt my, edel jongelinck schoon,
Hoe is u vaders name?’
18[regelnummer]
- ‘Mijn vader is soo rijcke man,
Sijn macht gaet al soo verre,
Hy heeft het eerderijck voortgebragt
En son en maen en sterren.
19[regelnummer]
Het geen ghy siet en niet en siet,
Dat is van hem ghekomen,
Tien hondert duisent engelen schoon,
Staen om sijn hooghen throone.’
20[regelnummer]
- ‘Sijt ghy een konings kint, mijn lief,
En al soo rijck van goederen,
Segt my, o edel jongelinck schoon,
Wie is dan uwe moedere?’
21[regelnummer]
- ‘Mijn moeder is soo reine maegd:
Van haer soo staet gheschreven,
Dat sy my op de werelt bracht,
En toch is maegd ghebleven.’
22[regelnummer]
- ‘O alderliefste jonglinck schoon,
Ick heb soo groot verlanghen
Te sien uw vaders koninckrijck,
Laet ons daer binnen gangen.’
23[regelnummer]
- ‘Schoon maegd, dient my met herten rein,
Dat rijck sal ick u gheven,
Ghy sult daer eeuwig sijn by my.
En groote vreugd beleven.’
24[regelnummer]
Sy ghinghen noch een langhen wech
Al over die groene heiden,
En quamen voor een kloosterken,
Daer Jesus wilde scheiden.
25[regelnummer]
Hy nam de maghet by der handt,
En sprack met soeten sinnen:
| |
[pagina 90]
| |
‘Vertoeft, o maegd, een luttel tijds,
Ick wil eens gaen hier binnen.’
26[regelnummer]
En Jesus is van haer ghegaen;
De maegd bleef hem verbeiden;
Sy weende soo menigen droeven traen
Om, dat hy van haer scheidde.
27[regelnummer]
En toen dien dach ten avont quam,
Vermeerderde haer verlanghen,
Om weêr haer lief te moghen sien:
Hy bleef enwech soo langhe.
28[regelnummer]
Sy clopte aen des kloosters poort,
Sy clopte, droef van sinnen:
- ‘Doet open, want mijn soete lief,
Mijn bruidegom is hier binnen.
29[regelnummer]
De poorte werd haer open ghedaen,
De poortier quam daer voren;
Hy sach die maghet voor hem staen,
Soo schoon en hooggheboren.
30[regelnummer]
‘Segt my, o maegd, wat ghy begheert,
Hoe ghy hier komt alleene,
Segt my, o maegd, wat dat u deert,
En waerom ghy moet weenen?
31[regelnummer]
- ‘Poortier, een jongelinck dien ick min,
Is in dit huis gheganghen;
Gaet segt hem dat hy weder komt,
Ick beide hem al soo langhe!’
32[regelnummer]
- ‘Schoon maegd, den jonglinck dien ghy mint
En hebbick niet vernomen;
Hy is hier binnen niet bekend,
Noch is hier niet ghekomen?’
33[regelnummer]
- ‘Poortier, hoe moocht ghy 't seggen dan?
De jonglinck dien ick minne
Sprack my dees leste woorden toe:
Ick wil eens gaen hier binnen:’
| |
[pagina 91]
| |
34[regelnummer]
- ‘Hoe heet hy dan, wel schoone maegd,
Daer ghy my komt van spreken?’
- ‘Eilaes, dat weet ick selve niet:
Ick heb sijn naem vergheten.
35[regelnummer]
Hy is soo wonderlijcken schoon,
Sijn rijckdom gaet soo verre;
Hy draegt een kleed van hemels blauw
Omset met gulden sterren;
36[regelnummer]
Sijn aensicht blinckt van 't reinste wit,
Ghelijck de lelie schoone;
Sijn mond sijn wanghen sijn soo rood,
Ghelijck de roos ydoone.
37[regelnummer]
Sijn ooghen sijn soo vriendelijck,
Hy heeft soo soete sprake!
Hy quam van uit sijn vaders rijck,
Om my sijn bruidt te maken...
38[regelnummer]
- ‘Schoon maghet, is u lief soo schoon,
En al soo hoog ghepresen,
Al waer hy uit des hemels throon,
Hy mocht niet schoonder wesen.
39[regelnummer]
De heere Jesus sy met u,
Soo is gheen man hier binnen.’
- ‘Ja, Jesus heet mijn soete lief,
Hy is 't dien ick beminne.’
40[regelnummer]
- ‘Is dat sijn naem, ghelijck ghy segt,
Dan kan ick hem u wijsen.
Hy is hier binnen wel bekend,
Ghy moet niet voorder reisen.’
41[regelnummer]
De jonckvrouw werd in 't huis ontfaên,
Sy ghinck er christelijck leven;
Sy is gedoopt en is een maegd
Om Jesus wille ghebleven.
| |
[pagina 92]
| |
42[regelnummer]
Een heeft dit liedeken ghedicht,
Dien God moet gracie gheven,
Dat hy des soudaens dochterken
Ontmoet int eeuwig leven.
| |
[pagina 93]
| |
C / De versie van Ch.E.H. De Coussemaker, Chants populaires des Flamands de France, Gent 1856 (anastatische herdruk: Hildesheim - New York, 1971), 191-197.Het Soudaens-dochtertje.
1.
Een soudaen had een dochterken,
Zeer schoon van grooten love;
Zy plukte 's morgens bloemekens
Al in haers vaders hove.
2.
Toen zy die schoone bloemkens zag,
Zy zocht in hare zinnen:
Wie mag die schoone bloemmaker zyn,
Ik zoud' hem geerne minnen?
3.
Hy moet wel een abel kunstenaer zyn,
Een heer van grooter weerden,
Die de schoone bloemekens
Doet spruyten uyt er eerden.
4.
Ik heb hem in myn hert zoo lief,
Mogt ik hem eens aenschouwen,
Ik zoud' er om laten myns vaders ryk,
En hem geven myn trouwe.
5.
's Nachts, omtrent middernacht,
Jesus kwam voor haer venster staen:
‘Staet op, wel schoone zuyver maegd,
Ik ben met uwer minnen bevaên.’
6.
Die maegd stond op zeer haestelyk,
Zy was met schrik bevaên.
Zy zag eenen schoonen jongeling
Zoo vriendelyk al voor haer staen.
| |
[pagina 94]
| |
7.
Zy zag haer lief zoo minnelyk aen,
Zy neygde haer neder ter eerden,
Zy bood hem vriendelyk goeden dag,
Met alzoo grooter eerweerden.
8.
‘Myn allerliefste jongeling schoon,
Van waer komt gy gegangen?
Uws gelyken en zag ik nooyt
In al myns vaders landen.’
9.
- ‘Schoon maegd, ik heb u lang bemind,
Om u ben ik gekommen,
Ik kome al uyt myns vaders ryk,
Ik ben den maker der blommen.’
10.
- ‘Zyt gy den maker, zoete lief,
Naer u is myn verlangen.
Ik volg u waer gy henen wilt;
Zoet lief, ik volg uw gangen.’
11.
- ‘Schoon maegd, zoo gy met my wilt gaen,
Uw ryk dat moet gy laten;
Ik kom al uyt myns vaders ryk,
En dat tot uwer baten.’
12.
Myn alderliefsten jongeling schoon,
U eygen wil ik wezen.
Nu leyd my uyt myns vaders ryk,
Myn trouw zal ik u geven.’
13.
Hy nam de schoone maegd by d'hand,
Hy leydde ze alzoo verre,
Thien honderd duyzend mylen lang,
Al uyt haers vaders erve.
| |
[pagina 95]
| |
14.
Zy spraken zoo menig vriendelyk woord,
Zy gingen beyde te samen.
‘Nu, zegt my, edel jongeling schoon,
Hoe is toch uwe name?’
15.
- ‘Mynen naem die is zoo wonderlyk,
Hy staet zoo hoog geschreven,
Al in myns vaders koningryk
Is my dien naem gegeven.
16.
‘Schoon maegd, mint gy met herten reyn,
Geeft my uw trouw alleene;
Myn naem zy u alleen bekend,
Jesus van Nazarenen.’
17.
Zy zag haer lief zoo minnelyk aen,
Zy neygde haer neder ter aerden:
‘Schoon lief, ik geef u myn hert en trouw,
Van u wil ik niet scheyden.’
18.
Zy spraken zoo menig zoete woord,
Zy gingen beyde te samen.
‘Nu, zegt my, edel jongeling schoon,
Wie is er uwen vader?’
19.
- ‘Myn vader is zoo ryken man,
Zyn ryk gaet alzoo verre;
Hemel en aerde heeft hy gemaekt,
De zonne, de mane, de sterren.
20.
Hetgeen gy ziet, en niet en ziet,
Dat is van hem gekomen;
Tien honderd duyzend engelen schoon
Staen om zyn hoogen troone.’
| |
[pagina 96]
| |
21.
- ‘Schoon lief, zyt gy een koningszoon,
En alzoo ryk van goede,
Nu, zegt my, edel jongeling schoon,
Wie is dan uwe moeder?
22.
- ‘Myn moeder is zoo reyne maegd;
Van haer zoo staet geschreven:
‘Zy heeft my maegd ter wereld gebragt,
En maegd is zy gebleven.’
23.
- ‘Is uwe moeder een reyne maegd,
Zyt gy een koningszone,
Nu, zegt my, edel jongeling schoon,
Van waer zyt gy gekomen?’
24.
- ‘Al uyt myns vaders koningryk,
Daer is 't zoo vol vreugden pure,
Honderd duyzend jaren lang
En schynt daer niet een ure.’
25.
- ‘Myn alderliefsten jongeling schoon,
Ik heb zoo groote verlangen
Al naer uws vaders koningryk;
Laet ons naer binnen gangen.’
26.
- ‘Schoon maegd, dient my met herte reyn,
Myn ryk zal ik u geven;
Dan zult gy eeuwig by my zyn,
In groote vreugden leven.’
27.
Zy gingen daer zoo langen weg,
Al door de groote weyde;
Zy kwamen voor een kloosterken;
Jesus wou van haer scheyden.
| |
[pagina 97]
| |
28.
‘Myn alderliefsten jongeling schoon,
Wilt gy van my gaen scheyden?
Nooyt en hoorde ik droever woord;
Van rouw zoo moet ik schreyen.’
29.
Hy nam die maget by haer hand;
Hy sprak met zoete zinnen:
‘Schoon maegd, vertoefd een luttel tyds;
Ik moet eens gaen hier binnen.
30.
Schoon maget, laet uw weenen staen,
Ik zal haest weder kommen;
Dan zal ik u in myn ryk ontfaên,
Dan zult gy plukken blommen.
31.
Jesus is van haer gegaen;
Die maegd bleef in 't verbeyden staen;
Zy weende menigen droeven traen,
Dat Jesus van haer was gescheyden.
32.
Toen den dag ten avond kwam,
Vermeerderde haer verlangen,
Om weêr haer lief te mogen zien;
Hy bleef er weg zoo lange.
33.
Zy klopte aen des kloosters poort;
Zy klopte droef van zinnen.
‘Doet open: want myn zoete lief,
Myn bruydegom is hier binnen.’
34.
Die poort die wierd daer open gedaen;
Den poortier die kwam daer voren;
Hy zag die maget voor hem staen,
Zoo schoon en hooggeboren.
| |
[pagina 98]
| |
35.
‘Zeg my, schoon maegd, wat gy begeert;
Hoe komt gy hier alleene?
Zeg my, schoon maegd, wat of u deert,
Waerom zoo moet gy weenen?’
36.
- ‘Och! poortier, myn lief, die ik bemin,
Is in dit huys gegangen;
Gaet, zeg hem dat hy weder komt;
Ik beyd' hem hier zoo lange.’
37.
- ‘Schoon maegd, uw lief, die gy bemint,
En heb ik niet vernomen;
Hy is hier binnen niet gekend,
Hy en is hier niet gekomen.’
38.
- ‘Och! poortier, hoe moogt gy zeggen dat?
De jongling, dien ik beminne,
Het laetste woord, dat hy my sprak,
Hy zeyde: Ik ga hier binnen.’
39.
- ‘Zeg my, schoon maegd, hoe heet uw lief,
Daer gy my wilt van spreken?’
- ‘Och! pater, dat en weet ik niet;
Den naem is my vergeten.
40.
‘Hy is zoo wonderlyk en schoon;
Zyn ryk gaet alzoo verre;
Hy is gecierd met hemels blauw,
Omzet met gulde sterren.
41.
‘Zyn aenschyn blinkt van verwe wit,
Gelyk de lelie schoone;
Zyn wangen zyn zoo schoon en rood,
Vercierd gelyk de roozen.
| |
[pagina 99]
| |
42.
‘Zyn oogjes zyn zoo vriendelyk;
Hy is zoo zoet van sprake;
Hy kwam al uyt zyns vaders ryk,
Om my zyn bruyd te maken.’
43.
- ‘Schoon maegd, uw lief is alzoo schoon,
En alzoo hoog geprezen;
Al waer' hy uyt den hemels troon,
Hy en mogt niet schoonder wezen.
44.
‘De Heer, Jesus, zy met u!
Zoo is geen man hier binnen.’
- ‘Ja, Jesus heet myn zoete lief,
Hy is 't dien ik beminne!’
45.
- ‘Is dat de naem, gelyk gy zegt,
Dan kan ik hem u wyzen.
Hy is hier binnen wel bekend,
Gy moet niet verder reyzen.’
46.
- ‘O myn lief vriend, dien ik bemin:
Mogt ik eens by hem wezen;
Al ware hemel en aerde myn,
Om hem wil 't ik al geven.’
47.
Men leerde die maegd volkomelyk
Al in een klooster leven;
Men dede haer in een kloosterken
Reyn maegd is zy gebleven.
48.
Die dit liedeken heeft gedicht,
God wil hem gratie geven,
Dat hy des Soudaens dochterken
Ontmoet in 't eeuwig leven!... Amen.
| |
[pagina 100]
| |
Bijlage 2
| |
[pagina 101]
| |
Zoo heeft hij bij dage en bij nacht gerolleerd,
Zoo lang als zijn geldeken heeft gefloreerd,
Met dansen ende met springen,
Met harpen en fluiten, noch heeft men getreurd;
Zoo lange als het kruideken heeft gedeurd,
De bazen hem geren ontvingen.
Dus heeft de verlorene zone 'et gesteld;
Hij gaf maar ten besten en zaaide zijn geld;
Zijn ketens, ringen en kleeren,
Die trok men, benevens zijn hemde, hem uit
Men sloeg 'en dan buiten, als een schavuit,
Dat komt al van te rolleren.
Toen kwam er een zware dieren tijd;
De verloren zone was alles kwijt:
Hij kloeg zoo menig werven:
‘Och had ik mijn vader zijn wille gedaan!
Nu moet als een knecht ik dienen gaan
Of van honger zal ik sterven!’
Den boerendienst heeft hij g'aventuurd
Om verkens te wachten heeft hem verhuurd,
Om dus zijne leefte te krijgen:
Hoe lekker hij was, ah, zoo moest hij toch
Gaan eten al uit den verkenstrog,
Om 't hongerlijen te verdrijven.
Hier om was de boer zoo zeer gestoord,
Hij gaf hem zoo menig spijtig woord,
En hij joeg hem uit der schuren.
De verloren zoon zei met menig traan:
‘Och, 'k hebbe gezondigd en zeer misdaan:
Dat en kan niet langer duren!
De verloren zone was desperaat
Van honger, en zei ‘'k ga om genaad.’
Hij smeekte met groot verlangen:
‘Om te wezen uw zone of uw kind bekwaam,
Och vader, ik hebbe te veel misdaan,
Wilt mij als uwen knecht ontvangen.’
| |
[pagina 102]
| |
De vader zei, krijschend van blijdschap zeer:
‘Het is u vergeven, en zondigt niet meer,
Staat op mijn zone verkoren!
Trekt ketens en ringen en kleêrs weêr aen,
't Gevette kalveken moet men slaan,
Zonder mij zoo waart gij verloren!’
Gij jonge gezellen, komt ziet hieraan
Hoe 't met den verloren zone is gegaan
Wilt vader en moeder eeren!
Reist gij uit den lande bewaart uw goed,
Dat gij niet als hij uwe schande en boet
Maar vroolijk moogt wederkeeren
Nu vindt men veel zonen en dochters fijn
Die vader noch moeder gehoorzaam en zijn;
Zij reizen al uit den lande,
En smijten gelijk dat verloren kind
Hun geld en hun eere alle beide in den wind
En komen tot schade en schande.
Och arreme menschen, gij al te gâar,
Komt wêere tot Christum, zijt zonder vâar,
Bidt God al met verlangen:
En hebt gij gezondigd en zeer misdaan
Wilt weder tot God om genade gaan:
Hij zal u zoo vriendlijk ontvangen.
Na een oud vlaamsch liedje
G.G.
| |
[pagina 103]
| |
B / De versie van Ch.E.H. De Coussemaker, Chants populaires des Flamands de France, Gent 1856 (anastatische herdruk: Hildesheim - New York 1971), 211-214.Den verloren zoon.
1.
Hoort al te samen een vermaen,
Wat w'in de Schrifture vinden staen:
Van eenen vader geprezen,
Hoe dat hem zyn zone dede gekwel.
Zynen vader was hy altyd heel rebel,
Hy en wou hem niet gehoorzaem wezen.
2.
Den zone sprak al metter spoet.
‘Nu, geef my al myn patrimony goed,
Ik wil reyzen uyt den lande.’
Hetwelk zynen vader heeft gedaen;
En liet zyn zoon in voyagie gaen;
Zyn moeders deel gaf hem in handen.
3.
Den vader heeft zyn zoon te peerde laten gaen,
Met goud en zilver zwaer gelaên,
Met gouden ketens, ringen en kleeren.
‘Adieu, sprak den zone, myn vader koen.’
- ‘Adieu, sprak den vader, myn lieven zoon!
Wil u toch wysselyk regeren.’
4.
Den zoon is blydelyk ryden gegaen;
Zynen vader liet zoo menigen traen,
Zyn herte was vol rouwen;
Dat en achte zynen zone niet een kaf;
Want hy om zynen vader niet veel en gaf.
Maer 't is hem wel berouwen.
5.
Zynen zone is gereden den verloren pad,
Zyn vaders leere hy haest vergat:
Hy stelde 't al in het wilden.
| |
[pagina 104]
| |
Men dronk er den wyn, men spaerde 't bier;
Tapte m'er een de weerdin schreef er vier,
Met de vrouwkens van de gilden.
6.
Zoo heeft hy nacht en dag gedomineert,
Zoo lange als zyn geldeken heeft gefloreert,
Met dansen en met springen,
Op harpen en fluyten; niemand heeft daer getreurt
Zoo lange als zyn geldeken heeft geduerd.
De vrouwkens hem vriendelyk ontvingen.
7.
Dus hevet den verloren zoon gesteld;
Hy gaf ten besten, hy zaeide zyn geld,
Zyn gouden ketens, ringen en kleeren
Trokken hem de boeren, tot zyn hemde toe uyt;
Zy sloegen hem buyten als een schavuyt,
Dat was voor zyn domineren.
8.
Doen kwam daer een zoo grooten duren tyd;
Den verloren zoon was geld en kleeren kwyt.
Hy klaegde menigwerven:
‘Och! had ik ook myn vaders wil gedaen,
Nu moet ik als een huerling dienen gaen
Of van honger moet ik sterven.’
9.
Een huysman te dienen heeft hy geavontuert;
Om verkens te hoeden heeft hem verhuert,
Om zynen nooddrift te krygen;
Maer, och! laeg van grooten honger doch,
Zoo at hy met de verkens aen den trog,
Om zynen honger te verdryven.
10.
Hierom was den huysman zoo zeer gestoord,
Hy gaf hem zoo menig spytig woord,
Hy sloeg hem uyt de schuren.
Den verloren zoon klaegde met menigen traen,
‘Och! ik heb gezondigd ende zeer misdaen,
Verkensdraf en mag my niet gebeuren.’
| |
[pagina 105]
| |
11.
Den verloren zoon, van honger desperaet,
Hy ging tot zynen vader om genaed;
Hy bad met grooten verlangen:
‘Om te zyn uw zoon of kind bekwaem,
Heb ik, och! vader, al te veel misdaen.
Wilt my als een huerling ontvangen.’
12.
Zyn vader die schreyde van blydschap zeer:
‘'t Is u vergeven, en zondigt niet meer.
Sta op, myn zoon verkoren;
Trek keten, ringen, kleeren weder aen.
Myn gemeste kalf zal ik voor u doen slaen.
Zonder my gy bleeft heel verloren’
13.
Gy, jonge gezellen, neemt hier een spiegel aen,
Hoe 't den verloren zoon deerlyks is vergaen;
Wilt vader en moeder eeren.
Reyst gy uyt het land, bewaert uw geld en goed;
Dat gy niet als den verloren zoon en doet;
Zoo moogt gy vrolyk wederkeeren.
14.
Men vindt nu menig zoon en dochter fyn,
Die vader of moeder niet gehoorzaem en zyn.
Zy reyzen uyt den lande,
Dan gaen zy ook, gelyk den verloren zoon,
Haer geldeken met hoeren en boeven verdoen;
Daerna komen zy tot schande.
15.
Gy, zondige menschen, allegaer,
Komt al tot Christum den hemelschen Vaêr,
En bid hem met verlangen;
Al hebt gy gezondigd en zwaer misdaen,
Wilt al tot Christum om genade gaen:
Hy zal u al zoo vriendelyk ontvangen.
|
|