Gezelliana. Jaargang 13
(1984)– [tijdschrift] Gezelliana (1970-1986)– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
E. Rombauts
| |
[pagina 7]
| |
oudere tekst, soms ook om gehele strofen uit een niet nader aangeduid oud lied. Het gebeurt ook dat de dichter in zulk een lied de aanzet vindt voor een eigen gelegenheidsgedicht of dat hij oudere liederen of balladen in eigen geest en op eigen wijze bewerkt. Als voorbeeld van het eerste kunnen wij wijzen op het bekende Marialied: Viva Maria, dat een plaats verkreeg in de Liederen, Eerdichten et Reliqua en vooral bekendheid verkreeg, nadat het door Edgard Tinel was getoonzet. Voorbeelden van de tweede soort treffen we aan in Rond den Heerd: de bekende middelnederlandse ballade Een Soudaen hadde een dochterkijn en het minder bekende Van den Verloren Zone, dat we best als ‘schriftuurlijk liedeken’ kunnen karakteriseren. Gezelle ondertekende beide stukken met de beginletters van zijn naam: G.G., maar nam ze later niet op in een van zijn dichtbundels. Aan elk van de genoemde stukken willen we een afzonderlijke bespreking wijden om na te gaan op welke wijze Gezelle van dit oud liedgoed gebruik maakte en in welke geest hij het herwerkte.
* * *
Aan het eerste onderdeel van deze bespreking zouden we de titel kunnen geven: de geschiedenis van een gedicht. Het gaat hier immers om het reeds vermelde lied: Viva Maria uit 1874, dat een lange voorgeschiedenis heeft, zowel omwille van de tekst als van de melodie: de laatste was nl. oorspronkelijk een andere dan die van Tinel en had een zeer uitgesproken populair karakter. Viva Maria werd opgenomen in de Liederen, Eerdichten et Reliqua, waarvan de 1ste uitgave dagtekent van 1880; het behield zijn plaats daarin in de latere vermeerderde edities. In de Jubileumuitgave komt die bundel voor in deel II (1930) en is hij ‘tekstkritisch uitgegeven door P. Allossery, met taalkundige aanteekeningen van F. Baur’Ga naar voetnoot(1). In zijn Breedere Tekstkritische en Verklarende Aanteekeningen gaf Allossery bij dit gedicht allerlei interessante bijzonderheden, die we hier niet alle hoeven te herhalen. We zullen slechts blijven stilstaan bij enkele gegevens daaruit, die voor aanvulling en voor verdiepende beschouwingen vatbaar zijn. Vooreerst wijst Allossery erop dat het stuk voor het eerst | |
[pagina 8]
| |
voorkomt in een weinig bekende gelegenheidspublikatie: Het Pelgrimsboekske van S. Louis bij Deerlijk, dat als nr. 21 in de Bibliotheke Rond den Heerd in 1874 te Kortrijk verscheen. Verder vermeldt hij dat het lied afgedrukt werd op kleine blaadjes dun kartonpapier om het als ‘los blaadje’ onder het volk te kunnen verspreiden. Twee jaar later publiceerde Gezelle het een tweede keer in jg. XI van Rond den Heerd van 7 mei 1876, met datering: 1875, datum, die verbeterd dient te worden in 1874. Voordien had de dichter in jg. II (1867), p. 290, van hetzelfde tijdschrift een ander gedicht, met de titel ‘Viva Maria’ geplaatst, dat hem door een ‘inzender’, wiens naam niet vermeld wordt, was meegedeeld. Het ging hier insgelijks om een gelegenheidsgedicht, maar geschreven naar aanleiding van de feestdag van O.L. Vrouw Hemelvaart op 15 augustus. Baur en Allossery hebben beiden dit stuk geïdentificeerd als een lied van de laat 17de-eeuwse dichter Pieter Cauwe van Ardooie en erop gewezen dat het ontleend was aan diens bundel Gheestelyck Opeeltjen van Hardoysche Roosebladers, verschenen te Duinkerke in 1696Ga naar voetnoot(2). Allossery deelt de tekst in zijn geheel mee om hem te kunnen vergelijken met Gezelles bewerking. En hij besluit: ‘Wie Cauwe's en daarna Gezelle's gedicht leest valt het verband tussen beide op’ (bl. 221) en hij voegt er, blijkbaar onder invloed van Walgrave, aan toe: ‘Bemerken we dan ook stroof 1 die bij hem een heropleven kenschetst: ‘zijn tong herleeft’ (bl. 221)Ga naar voetnoot(3). Tot zover dan Allossery en zijn kommentaar. Zoals laatstgenoemde reeds opmerkte verscheen het lied, waarover we het hier hebben, met de bekende aanhef: ‘Ik voele alsdat mijn tong herleeft, viva!’
voor het eerst in het gelegenheidswerkje Het Pelgrimsboekje van S. Louis bij Deerlijk. Gezelle liet het voorafgaan door het volgende bovenschrift, dat in de latere uitgaven naar de kommentaar overgeplaatst is: ‘Gezongen door de Congregatie van Maria onbevlekt, te Sint-Louis, bij Deerlijk, op de plechtige inhalinge van de Confrerie, het Beeld en de Reliquie van Sint Benedictus, Abt, op Zondag den 12 in Hooimaand, 't jaar ons Heeren 1874’ met toevoeging van de wijsaanduiding - en dit punt is niet te verwaarlozen! - Wijze XXII, Chants populaires des Flamands de France (bl. 55). | |
[pagina 9]
| |
De ‘stemme’, waarnaar Gezelle hier verwijst, treffen we inderdaad aan boven een lied met de titel ‘Viva Maria’, voorkomend in de liederenverzameling van de Frans-Vlaming, Edmond De Coussemaker, die te Gent in 1856 van de pers kwam. Zonder enige twijfel was de dichter met die bundel bekend: zulks blijkt al uit de vermelding ervan op deze plaats. Onze verdere uiteenzetting zal dit trouwens ten volle bevestigen. Merken we voorlopig alleen op dat het hier niet gaat om Gezelles gedicht. Over het lied en de daarbij horende melodie deelt De Coussemaker het volgende mee: ‘Celui-ci (d.i.: ce cantique) a un caractère particulier de popularité, que l'on peut attribuer en partie à l'air auquel il est adapté. Cet air, connu sous le nom d'air du Koukou, est simple et gracieux, doux et facile’ (bl. 61)Ga naar voetnoot(4). Het is bekend dat De Coussemaker, die een uitstekend muziekhistoricus was, zijn teksten met de melodieën optekende uit de volksmond en er af en toe ook aan toevoegde waar en door wie hij ze had horen zingen. Dat gebeurt hier niet; ook over de herkomst van het gedicht vernemen we niets, wel wordt de algemene bekendheid ervan beklemtoond. De eerste, die het lied zelf identificeerde en er de auteur en de juiste titel van aanwees was J. De Craene, lid van de Maatschappij De Vereenigde Vrienden te Rumbeke. In 1856, hetzelfde jaar nog waarin de Chants populaires verschenen, gaf dit genootschap een bundel studies uit met de titel: Rumbeeksche Avondstonden, waarin de genoemde J. De Craene een kleine bijdrage plaatste over de 17de-eeuwse Westvlaamse liederdichter Pieter Cauwe (± 1650-1712). Op zichzelf is dit artikel van weinig belang; het verdient alleen onze aandacht omdat de auteur aanvullingen geeft bij en kritiek uitbrengt op diverse nummers van De Coussemakers verzameling. Vertrouwd als hij is met het Westvlaamse literaire verleden kan hij vier liederen uit de bundel, waaronder het hier behandelde, toeschrijven aan Pieter Cauwe. Aan dit lied wijdt hij een bespreking, waarin de titel, de tekst en de melodie ter sprake worden gebracht. Bij Cauwe, zo betoogt De Craene, draagt het stuk de titel Vande Hemelvaert van de Alder-heyligste Maghet Maria, wat voldoende wijst op het gelegenheidskarakter ervan. Hij verwijt De Coussemaker de structuur van het gedicht niet te hebben geëerbiedigd: ‘verzen en koepletten zijn onder elkander gewisseld’ en door ‘het toevoegen van Viva bij de twee eerste verzen van elke stroof en van Viva Maria op 't einde van iedere stroof’ wordt het mogelijk ‘aldaar’ (bedoeld is wel Frans-Vlaanderen, waar De Coussemaker het optekende) ‘op de wyse van koekoek, hier | |
[pagina 10]
| |
(bedoeld is wel: zijn eigen streek) de stemme van pardoefGa naar voetnoot(5) geheeten’ te zingen (bl. 48). Daarom drukt hij de originele tekst van Cauwe af zoals hij die vond in een der uitgaven van diens Gheestelyck Opeeltjen. De afwijkingen in de versie De Coussemaker zullen vermoedelijk wel te wijten zijn aan de lange mondelinge overlevering, waarin het lied bij het volk voortleefdeGa naar voetnoot(6). Karel Porteman, die aan het Gheestelyck Opeeltjen een korte studie met bloemlezing wijddeGa naar voetnoot(7), noemt het hierboven aangeduide gelegenheidsgedicht een van de beste liederen van Pieter CauweGa naar voetnoot(8). Hij signaleert verder dat het bundeltje zelf aan het einde van de 17de en het begin van de 18de eeuw een langdurig succes kende. Het beleefde ettelijke drukken, waarvan de oudst bewaarde verscheen te Duinkerke in 1696. Porteman vermoedt dat er aan die Duinkerkse editie wel Brugse drukken of ten minste 1 Brugse druk zal zijn voorafgegaanGa naar voetnoot(9). In de 18de eeuw zijn er inderdaad nog te Brugge herdrukken van dit liedboekje tot stand gekomen. Zoals gebruikelijk was in zijn tijd dichtte Cauwe - en Gezelle zal hem in dit opzicht navolgen - zijn gelegenheidslied ‘Op de Hemelvaert van de Alderheylighste Maegd Maria’ op een bestaande melodie. F. Van Duyse, die het stuk met de ‘voyse’ opnam in zijn monumentale verzameling Het oude Nederlandsche Lied. Wereldlijke en Geestelijke Liederen uit vroegeren Tijd. Teksten en MelodieënGa naar voetnoot(10) vermeldt niet minder dan | |
[pagina 11]
| |
5 ‘stemmen’: 2 Franse en 3 Nederlandse, die zowel bij wereldlijke als bij geestelijke liederen konden worden gezongenGa naar voetnoot(11). Volgens hem is de ‘stemme’, die de Frans-Vlaamse geleerde in zijn verzameling als nr. 22 opnam, een variante van een melodie, waarop Cauwe zijn gelegenheidslied samenstelde. Die variante heeft dan vermoedelijk in de loop der jaren een zekere aanpassing ondergaan. Hierop zinspeelde J. De Craene reeds in 1856, toen hij kritiek uitbracht op De Coussemakers publikatie en in het bijzonder de wijze wraakte, waarop deze geleerde het hier besproken gedicht had weergegeven. De toevoeging van Viva, zo meende hij, bij de eerste twee verzen van elke strofe en van Viva Maria aan het einde van elke strofe, heeft een aanpassing mogelijk gemaakt aan de melodie van het koekoekslied, waarbij de roep van de vogel dezelfde functie vervult als de jubelende kreet: Viva. Voor die stelling had De Coussemaker trouwens zelf al een argument geleverd, waar hij, in een reeds vroeger geciteerde tekst over gedicht en melodie, het volgende had geschreven: ‘Celui-ci (nl. ce cantique) a un caractère particulier de popularité, que l'on peut attribuer à l'air auquel il est adapté’Ga naar voetnoot(12). Dat ‘air’ was dus geen ander dan de melodie van het bekende lied: ‘'K Kwam laestmael door een groene wey’ (Van den Koekoek), dat Van Duyse insgelijks publiceerde in het eerste deel van zijn verzameling, waarin de wereldlijke liederen voorkomenGa naar voetnoot(13). In een artikel Gezelle-studie van 1928Ga naar voetnoot(14) signaleerde F. Baur dat Gezelle het Gheestelyck Opeeltjen van Cauwe in zijn bezit had en dus daarin rechtstreeks de tekst van diens Marialied had kunnen leren kennen. P. Allossery is er niet zo zeker van dat de dichter het bundeltje van Cauwe al kende toen hij zijn Viva Maria dichtteGa naar voetnoot(15). Aanleiding tot deze twijfel vond Allossery in het volgende feit, dat inderdaad een nieuwe mijlpaal is in de geschiedenis van het hier besproken gelegenheidslied. In Rond den Heerd, II (1867), bl. 290 plaatste Gezelle, toen redacteur van dit tijdschrift, een gedicht met de volgende aanhef: | |
[pagina 12]
| |
‘Ik voele dat mijn herte leeft, viva!’
Het komt voor in de rubriek: ‘Dagwijzer’ op ‘donderdag 15. Onze Lieve Vrouwendag half Oest, onze Lieve Vrouw Hemelvaartdag’. Over de herkomst van het gedicht vernemen we het volgende: ‘Een van mijne geleerdste en welwillendste inschrijvers heeft mij van over lang tegen van dage het volgende liedje gezonden’ (bl. 290). Hierop volgt de tekst zonder vermelding evenwel van de melodie, waarop het doorgaans gezongen werd. In deze ‘ingezonden’ tekst is het lied van Cauwe, dat hier nog zijn oorspronkelijke titel draagt, duidelijk herkenbaar. Toch komen er afwijkingen en toevoegingen in voor, die niet zonder belang zijn en ons oriënteren naar de versie van De Coussemaker. Het aantal strofen van het lied blijft hetzelfde en ook de structuur van de vierregelige strofe wordt gehandhaafd. Afhankelijkheid van De Coussemaker blijkt uit de volgende bijzonderheden: de omgekeerde orde van de strofen 2 en 3, waarop J. De Craene reeds kritiek had uitgebracht, de toevoeging van de uitroep ‘viva’ bij de eerste twee versregels van elke strofe alsmede van het refrein ‘Viva Maria’ na elke strofeGa naar voetnoot(16). Toch heeft de ‘inzender’ niet steeds een tekst van anderen overgenomen: zowel aan die van Cauwe als aan die van De Coussemaker, die hij blijkbaar beide kende, heeft hij kleine veranderingen aangebracht, die als persoonlijke aanpassingen kunnen worden beschouwd. Die wijzigingen houden verband met woordkeus en beeldspraak, wat tot op zekere hoogte gevolgen heeft voor de ritmische gang van het vers. Een paar voorbeelden om dit te bewijzen. Bij Cauwe luiden de eerste twee versregels van strofe 3 als volgt: ‘De lucht is al een galdery
beleyd met schoone specery’Ga naar voetnoot(17).
Bij De Coussemaker staan beide verzen in strofe 2: ‘De locht is al een galdery, viva.
Bestrooyd met eene specery, viva’Ga naar voetnoot(18).
| |
[pagina 13]
| |
In de tekst van de ‘inzender’ komen deze verzen insgelijks voor in strofe 2, maar met een kleine wijziging: ‘De locht is als een galery, viva!
Beleid met schoon tapijtserij, viva!’Ga naar voetnoot(19).
De bedorven lezing bij De Coussemaker in str. 6, vv. 3 en 4, waarop we hierbovenGa naar voetnoot(20) reeds de aandacht vestigden, wordt door de ‘inzender’ gedeeltelijk naar Cauwe verbeterd. Bij hem luiden deze versregels als volgt: ‘Daar weelde bloeit die nooit en endt (bis)
Daar Jesus haar voor moeder kent’Ga naar voetnoot(21).
Wie die wijzigingen heeft aangebracht, de ‘inzender’ of Gezelle zelf, moet een open vraag blijven. De veronderstelling dat Gezelle zulks deed, lijkt wel aanlokkelijk, want het is bekend dat hij ingezonden teksten voor Rond den Heerd bewerkte en ‘hertoetste’. Met zekerheid kunnen we hierover evenwel niets zeggen. Vast staat alleen dat hij met deze versie bekend was. Het Viva Maria - lied, dat voor het eerst voorkomt in Het Pelgrimsboekske van 1874, verscheen een tweede keer in jg. XI (1876) van Rond den HeerdGa naar voetnoot(22). Blijkbaar had Gezelle, die op dat ogenblik geen redacteur meer was van het tijdschrift, maar er nog aan meewerkte, het zelf ingestuurd. Het stuk vertoont enkele wijzigingen, die in feite niet ter zake doen. Wel van belang is dat hier een nieuwe wijsaanduiding voorkomt en niet meer verwezen wordt naar de Chants populaires des Flamands de France. Die nieuwe wijze heet: ‘Viva Maria Theresia’, een melodie waarin Van Duyse een variante herkent van het lied van de ‘koekoek’, ‘welke inderdaad diende voor een liedje ter eere van Maria-Theresia...’Ga naar voetnoot(23). Tevens verwijst Van Duyse naar deel I van zijn verzameling, waarin hij het lied van de ‘koekoek’ had opgenomen en er een aantal bijzonderheden over de zangwijze had aan toegevoegdGa naar voetnoot(24). Het | |
[pagina 14]
| |
stuk komt reeds voor, maar zonder bronaanduiding, in de verzameling Oude Vlaemsche Liederen van J.F. Willems (nr. 120, bl. 281). F.A. Snellaert, die deze bundel postuum publiceerde, voegde er de volgende nota aan toe: ‘De wijze van de Koekoek behoort in den volsten zin onder de nederlandsche volkszangen. Inderdaad bij elke politieke gebeurtenis wordt er een of meer victorieliederen op deze wijze voorgedragen, waarvan het refrein in Holland doorgaans Hoezee, in Vlaanderen Vivat klinktGa naar voetnoot(25). Zoals we hierboven reeds opmerkten, lijkt Allossery nogal een nauw verband te leggen tussen Cauwe's gelegenheidslied en dat van Gezelle. Om dit duidelijk te maken citeren we opnieuw zijn uitspraak, maar nu volledig. ‘Wie Cauwe's en daarna Gezelle's gedicht leest valt het verband tusschen beide op, maar Gezelle, indien hij het rythme en het getal strofen opneemt, herwerkt het vrij en op eigen toon. Bemerken we dan ook stroof 1 die bij hem een heropleving kenschetst: ‘zijn tong herleeft’Ga naar voetnoot(26). Laten we eerst ingaan op het eerste deel van deze uitspraak: het verband en de verhouding tussen de twee genoemde teksten. Eigenlijk is hier veel meer aan de hand dan wat uit Allossery's aantekening zou blijken. Gezelle's lied is een geheel nieuw gedicht geworden. Het blijft een gelegenheidslied, maar de gelegenheid, waarvoor het geschreven en uitgevoerd wordt, is een geheel andere. Het stukje heeft niet het minste verband meer met de feestdag van O.L. Vrouw Hemelvaart op 15 augustus. Het blijft wel een Marialied, een huldelied in algemene zin, waarin Gezelle zich als het ware verplaatst in de gesteltenis van ‘Maria's kinderen altemaal’: de meisjes van de Congregatie van Maria Onbevlekt, die het hunne bijdragen tot het opluisteren van een plechtigheid, die zelfs geen mariale plechtigheid is. In de periode van het rijpen van het graan en de weelde van de zomer zet de dichter de kinderen aan om het voorbeeld te volgen van de nachtegaal en Maria, bij het luiden van het Angelusklokje te begroeten op de wijze, waarop de engel dit deed bij de aankondiging. Het lied eindigt met een vrome bede tot Maria om bevrijding van alle kwaad: een passend gebed in de mond van jonge congreganisten, maar dat geheel ontbreekt in de andere teksten: in die | |
[pagina 15]
| |
van Cauwe even goed als in die van de ‘inzender’ en in die van De Coussemaker. Net zoals de andere bewerker heeft Gezelle het aantal strofen van Cauwes gedicht behouden, ook de vierregelige structuur ervan, maar het ritme is bij hem levendiger geworden en meer gevarieerd. De eerste en de tweede versregel van elke strofe eindigen, net zoals bij De Coussemaker en bij de ‘inzender’ met de jubelende uitroep ‘viva’, die aan de aangepaste melodie van het koekoekslied beantwoordt. Het (bis) na elke 3de versregel van elke strofe in de tekst van 1867 vervalt, net als bij De Coussemaker. In tegenstelling tot beide andere teksten - die van 1867 en die van de Frans-Vlaming, - wordt het refrein Viva Maria alleen behouden na de pare strofen 2, 4 en 6; na de andere is het vervangen door Ave Maria (str. 1, 3 en 5), wat het lied naderbrengt tot de groet van de engel en mede enige afwisseling brengt. Achter dit refrein komt ook het (bis) van de tekst van de ‘inzender’ niet meer voor, wat de overeenkomst met de versie van De Coussemaker weer groter maakt, waar dit (bis) insgelijks ontbreekt. In feite is Cauwes gedicht, zowel in zijn oorspronkelijke vorm als in de twee 19de-eeuwse gewijzigde versies, slechts een aanloop geweest voor de schepping van een eigen Gezelliaans lied. Na die aanloop, die vooral duidelijk is in de 1ste strofe en ten dele nog in de 2de, gaat Gezelle zijn eigen gang en schept hij een gedicht, dat duidelijk zijn eigen poëtische aard en aanvoeling verraadt, alleen al door het ondergaan en de weergave van het natuurgebeuren. Voor de melodie is hij evenwel totaal van De Coussemaker afhankelijk. Dit brengt ons ertoe, naar aanleiding van Allossery's aantekening, een tweede vraag te stellen. Heeft deze aanzet, vooral wegens de enkele versregels van strofe 1 en 2, voor Gezelles dichterlijke werkzaamheid werkelijk de betekenis gehad, die WalgraveGa naar voetnoot(27) - en in zijn spoor, maar in gematigder vorm AllosseryGa naar voetnoot(28) - er hebben willen aan toekennen? Bij Cauwe luiden die aanvangsverzen: ‘Ik voele dat myn herte leeft
en myn ziel duysend weelden heeft;...’Ga naar voetnoot(29),
welke lezing door de ‘inzender’ haast woordelijk - zij het ook met toevoeging van ‘viva’ - heeft overgenomen, terwijl De Coussemaker ze reeds als volgt had gewijzigd: | |
[pagina 16]
| |
‘Ik voele dat myn herte leeft, viva,
En dat myn ziel veel blijdschap heeft, viva...Ga naar voetnoot(30).
Bij Gezelle daarentegen wordt dit: ‘Ik voele als dat mijn tong herleeft, viva,
Omdat mijn hert weer blijdschap heeft, viva...’Ga naar voetnoot(31),
waarbij opvalt dat de eerste versregel inderdaad een wijziging vertoont, waarin een persoonlijk element is verwerkt; het tweede sluit daarentegen dichter aan bij de versie van De Coussemaker dan bij die van de beide anderen. Eens te meer blijkt hieruit Gezelles afhankelijkheid van De Coussemaker. Maar is die persoonlijke noot in die aanhef belangrijk genoeg om van een ‘heropleven’ van zijn dichterlijke werkzaamheid te spreken? Ik geloof van niet. Walgrave en Allossery - de eerste in heel sterke mate, de tweede op meer bedachtzame wijze! - hebben, naar mijn gevoel, dit lied te sterk gemeten met de maatstaf van een latere poëzieopvatting en het zodoende te zeer geïndividualiseerd. Wat Gezelle hier in hoofdzaak beweegt is de vreugde om ‘... Maria, zuivre Maagd,
Die boven al mij wel behaagt’Ga naar voetnoot(32);
en verder de algemene blijdschap die de natuur in de rijpingstijd van de zomer uitstraalt; ten slotte heeft hij zich ten volle ingeleefd in de gemoedsgesteltenis van de meisjes, voor wie hij dit lied schreef en die het ook op een bekende melodie hebben gezongen. Eens te meer toont Gezelle zich hier de gelegenheidsdichter, die hij in 1874 te Kortrijk reeds geworden was en die zich op passende wijze kon inleven in de stemming en de gevoelswereld van de mensen, voor wie hij zijn gelegenheidsverzen schreef. De oude populaire melodie, waarop Gezelle zijn Viva Maria dichtte, heeft moeten wijken voor een andere. De toondichter Edgar Tinel, met wie de dichter op 15 april 1884 te Kortrijk kennis maakte, zou het lied, twee jaar later, met een andere toonzetting, opnemen in zijn verzameling Marialiederen. Hierin wordt het Viva behouden, maar het klinkt hier als een echte jubelkreet, die aan het gehele stuk een weidse dimensie geeft. | |
[pagina 17]
| |
Toen Gezelle een uitvoering van die liederen, waarbij natuurlijk het hier besprokene, had bijgewoond, was hij uitermate opgetogen en gaf hiervan op opvallende wijze blijk. Dit valt af te leiden uit een briefje, dat de toondichter op 4 okt. 1885 aan Constance Teichmann schreef en waarin de volgende woorden te lezen staan: ‘Gezelle, die zijne zinnen kwijt is, sedert ik hem mijne Marialiederen op noten heb laten hooren’Ga naar voetnoot(33). Uit hetzelfde enthousiasme was eerder reeds een ‘kleengedichtje’ geboren dat Gezelle op 17 april 1884, d.i. slechts twee dagen na de kennismaking aan Tinel wijdde en waarin hij zijn grote bewondering voor de kunstenaar uitzong: Hebt gij Tinel,
Edgar Tinel gezien,
gezien, gehoord, gesproken,
en heeft hij u
dat overstoffelijk brood
van zang en spel gebroken
op zijn klavier?
Hebt gij Tinel,
Edgar Tinel gezien,
gezien en hem verstanden,
en zijt gij niet
meer mensch weer opgestaan
van onder zijne handen?Ga naar voetnoot(34), enz.
(wordt voortgezet)
| |
[pagina 18]
| |
Bijlage
| |
[pagina 19]
| |
De weerde Maegd ontfangt haer kroon,
Op God den Vaders ryke troon,
Daer weelde vloeyt die nooyt en end,
Daer Jesus haer voor Moeder kent.
O gy Princes van 't hemels hof,
Ontfangt dog dezen kleynen lof.
N.B. - In die Brugse versie van 1890 leest men: 3 baerd / 19 thesroor / 24 kend / F. Van Duyse verwijderde tevens de beginhoofdletters. | |
2. Uit ‘Chants populaires des Flamands de France’ van E. de Coussemaker, p. 58v.VivaaIk voele dat myn herte leeft, viva,
En dat myn ziel veel blydschap heeft, viva.
Wat is er dat geen vreugd en baert
Als Maria ten hemel vaert!
Viva Maria.
5[regelnummer]
De locht is al een galery, viva.
Bestrooyd met eene specery, viva.
De wolken liggen als een baen
Bedekt met duyzend roozeblaen.
Viva Maria.
De vogels vliegen op en neêr, viva,
10[regelnummer]
De hemelpoorte heen en weêr, viva.
Den leeuwerk vliegt naer Sions poort,
En zingt met d'engels op accoord,
Viva Maria.
De engels zingen musikael, viva,
Op den zang van den nachtegael, viva;
15[regelnummer]
Zy plukken menig roozeblom.
En roepen vreugdig wellekom
Viva Maria.
| |
[pagina 20]
| |
Wees wellekom, schoone vriendin, viva,
Ons welbeminde koningin, viva;
O schoone schat van Gods gena,
20[regelnummer]
Wees welgekomen Maria.
Viva Maria.
Dus, weerde maegd, ontfang de kroon, viva.
Op God den Vaders ryken troon, viva.
Daer milde vloeyt die noyt en eyndt,
Daer Jesus haer als moeder mint.
Viva Maria.
N.B. - De interpunctie is niet zoals verwacht in r. 5, 12, 15, 16, 21, telkens aan het einde. | |
3. Uit ‘Rond den Heerd’ van 10.8.1867, 2, p. 290.Een van mijne geleerdste en welwillendste inschrijvers heeft mij van over lang tegen van dage het volgende liedje gezonden:Ik voele dat mijn herte leeft, viva!
Mijn ziele duizend weelden heeft, viva!
Wat is er dat geen vreugd en baart (bis.)
Als Maria ten hemel vaart?.
Viva Maria! (bis.)
5[regelnummer]
De locht is als een galderij, viva!
Beleid met schoon tapijtserij, viva!
De wolken liggen als een baan, (bis.)
Bestrooid met duizend roozeblâan:
Viva Maria! (bis.)
De vogels zingen musicaal, viva!
10[regelnummer]
Op 't zingen van de nachtegaal, viva!
De leeuwerk vliegt naar d'hemelpoort, (bis.)
En zingt met de Engelen wel 't accoord:
Viva Maria! (bis.)
| |
[pagina 21]
| |
De Engelen vliegen op en nêer, viva!
De hemelpoorte door en wêer, viva!
15[regelnummer]
Zij plukken menige roozenblom (bis.)
En roepen vreugdig wellekom:
Viva Maria! (bis.)
Weest wellekom, gij schoon vriendin, viva!
Ons wel gekomen koningin, viva!
O schoon tresoor van Gods genâ (bis.)
20[regelnummer]
Wees wellekom o Maria.
Viva Maria! (bis.)
Dees weerde maagd ontvangt een kroon, viva!
Op God den Vaders rijken throon, viva!
Daar weelde bloeit die nooit en endt, (bis.)
Daar Jesus haar voor moeder kent.
Viva Maria! (bis.)
| |
4. Gezelles versie in ‘Rond den Heerd’ van 7.5.1876, 11, p. 192.Viva Maria
| |
[pagina 22]
| |
Maria's kindren altemaal, viva,
Wij doen gelijk de nachtegaal, viva:
15[regelnummer]
Van 's morgens vroeg, al voor den dag,
Herhaalt hij voor die 't hooren mag:
Viva Maria!
Weest wellekom, Gods Engel zoet, viva,
Die onze Moeder hebt gegroet, viva,
En die ons daaglijks, menigmaal,
20[regelnummer]
Doet zeggen, in uwe eigen taal:
Ave Maria!
Lofweerde Maged, onbevlekt, viva,
Tot mij uw milde hand uitstrekt, viva;
Bevrijdt ons al, zoo kleen als groot,
Van helsch gespuis en kwade dood!
Viva Maria!
N.B. - De versies van ‘Het Pelgrimsboekske’ en van ‘Liederen, eerdichten et reliqua’ vertonen geen vermeldenswaardige verschillen; die van ‘Marialiederen’ werd aangepast. |
|