Gezelliana. Jaargang 6
(1975)– [tijdschrift] Gezelliana (1970-1986)– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
J. Boets
| |
[pagina 9]
| |
Doch, wat zal 't der zaaiten baten,
regen, locht en zonneschijn;
arbeid, in en uit der maten;
's menschen doen en 's menschen laten,
10[regelnummer]
heet ze God niet leefbaar zijn!
Grimme nachten, bange dagen,
nat en drooge, koud en heet,
wolkenbreuken, donderslagen,
musschen wormen, hagelvlagen
15[regelnummer]
staan, onwillig, al gereed.
Hoe dan zult gij, arme kenen,
leven kunnen, ongestoord,
die nu zit in 't land verdwenen,
vast en veilig, als gij henen-,
20[regelnummer]
eenmaal, uit der molden boort?
Heere God, die hebt geschapen
levinge ons, in de aarde, 'n laat
niet, wanneer de zaaiers slapen,
over nacht, des vijands knapen
25[regelnummer]
deren 't ingezaaide zaad!
Vogelnebben, hoenderteenen,
wormen, onkruid, allertier;
hagelslag en dondersteenen,
grijmtauwe, ate en roest, medeenen,
30[regelnummer]
scha van water, scha van vier:
Al zoo waar als God, verrezen
van de dood, is opgestaan,
moet het altemaal, nadezen,
krachtloos op dit kooren wezen,
35[regelnummer]
't geen de vijand heeft gedaan.
17/4/'95.
De titel De zaaidhede, die in deze archaïsche vorm ook in het Westvlaams een eerder vage inhoud heeft en wellicht juist daarom werd gekozen, zou een beschrijvend gedicht kunnen aankondigen; van bij de aanvang echter ervaren we dat het dit niet is. Reeds door de eerste regel worden | |
[pagina 10]
| |
we, wat het standpunt betreft van waar we de stem van de dichter kunnen horen, op een niveau geheven dat de begane grond van het geleidelijk beschrijvende gedicht ver achter zich laat: geen situatieschets, zelfs geen vermelding van het inspirerende gegeven. | |
Het communicatieniveauVan de 15 in de afdeling Zaaimaand van de bundel Rijmsnoer samengebrachte gedichten zijn er drie waarin de lezer op die wijze medias in res wordt geplaatst. De twaalf overige kennen een geleidelijke aanvang. We laten hier van alle vijftien de stuk voor stuk prachtige beginregels volgen en geven telkens de aard ervan aan.
1. Doce nos orare (5 × 4 rr.): situatieschets d.m.v. een algemene waarheid die steunt op eigen ervaring. Bidden en gebeden lezen,
dat is twee, na mijnen zin;
't een heeft God genietend wezen,
't ander niet als arbeid in.
2. Vigilate et orate (3 × 8 rr.): plotselinge aanhef. Bedricht uw land, 'n wilt gij niet
dat 't onkruide en bederve;
bedricht het, en, van 's morgens vroeg,
zit arbeidzaam in de erve,
die God u gaf.
3. De zaaidhede; zie hierboven.
4. Tranen (3 × 6 rr.): situatieschets uitgaande van een zintuiglijke impressie. 't Is nevelkoud,
en, 's halfvoornoens, nog
duister in de lanen;
de boomen, die 'k
nog nauwlijks zien kan,
weenen dikke tranen.
| |
[pagina 11]
| |
5. Goenavond (7 × 6 rr.): situatieschets uitgaande van een visuele impressie en een herinnering. Geen' heerdstêe nu,
geen kave, in 't dorp,
of rook 'n laat ze puilen
ten avonde in,
die nederdaalt.
De vogels zijn gaan schuilen.
6. Salix vilellina, L. (1 × 22 rr.): situatieschets steunend op een visuele impressie. Wijdauw, wat zijn uw' wiskens net,
goudgeluw, al vol groen bezet,
dat mat is, en als morgengrauw:
dat nijgt, vol nesschen hemeldauw!
7. Schoone nacht (4 × 7 rr.): situatieschets op grond van een visuele impressie en een kosmische ervaring. Wolken, 't zijn ... lijk sperreboomen,
uitgespreid, alhier aldaar,
staan, ten oosten heen, de zoomen
vol, van 's menschen woonsteê. 't Jaar
wendt te zomerwaard zijn schreden,...
8. Avondrood (5 × 8 rr.): situatieschets steunend op een visuele impressie. Nog nauwlijks is het groen
der boomen groene, en even
zijn, toppewaards, alleen
de takken groen gebleven;
al 't ander zwarter wordt
en zwarter: boomen net,
van zwarte zijde zijn 't,
op blauw satijn gezet.
| |
[pagina 12]
| |
9. Nu of nooit (1 × 28 rr.): situatieschets op grond van een constatering en een getransfigureerde visuele impressie. 't Viel water nu genoeg, of nooit!
De wolkenschepen dragen
hun lijnwaad al ten toppen uit,
die hier gewinterd lagen,
den al te langen regentijd: ...
10. Fiat lux (9 × 4 rr.): situatieschets uitgaande van een zintuiglijke impressie en een herinnering. 't Smoort, het smuikt, het smokkelwedert
allentheen! Waar zijn ze thans,
waar de boomen, waar de huizen,
waar de wereld, heel en gansch?
11. De winden (5 × 4 rr.): situatieschets uitgaande van een getransfigureerde hoofdzakelijk auditieve impressie. De zee, de zee, ze 'n zoeft bijkans
zoo zeer niet als de boomen,
daar, wild, de winden deure rijen,
te peerde, en zonder toomen.
12. De avondzonne (6 × 4 rr.): situatieschets op grond van een impressie en een herinnering. Bijkans beet de zonne in 't westen,
die, vroegmorgens opgestaan,
mij, en u en al, ten besten,
heeft heur daaglijksch werk gedaan.
13. Avond (8 × 4 rr.): situatieschets uitgaande van een zintuiglijke impressie. Het licht verlaat ons: dampen doen
nu de aangenaamste geuren;
de lucht ontblauwt, en verruwloos
bedijgen daken, deuren.
| |
[pagina 13]
| |
14. Ego vigilabo (3 × 6 rr.): situatieschets op grond van een zintuiglijke impressie en een herinnering. De zonne is weg, en 't daglicht heengevaren;
het duistert al, de dood heeft de overhand
gewonnen over ons, die eer zoo luide waren
aan 't leven, heden, vrij en onvermand.
15. Dat wilde ik weten (3 × 8 rr.): plotselinge aanvang. Wanneer ben ik U naast, o God,
of verst, dat wilde ik weten:
wanneer ik mij, in 't donker kot,
vernibbele, aan de keten;
of dan, wanneer ik henentie
en vliege, schier vermeten,
naar't licht, dat ik zoo geren zie?
o God, dat wilde ik weten.
Twaalf van deze vijftien gedichten vangen dus aan met een situatieschets, die meestal op een eerder impressionistische waarneming berust, eenmaal de vorm aanneemt van een algemene al dan niet subjectieve waarheid (nr. 1), eenmaal eerder een constatering is voor een deel op grond van herinnering (nr. 9) en eenmaal met een apostrofe wordt ingeleid (nr. 6). Slechts driemaal is er een plotselinge aanvang, nl. in nr. 2, 15 en in het gedicht dat we hier ontleden; een aanvang waarvan het communicatieniveau op dezelfde hoogte ligt als dat van bv. de tweede strofe van Doce nos orare (nr. 1): Mochte 't altijd bidden wezen,
als ik mijn gebeden doe:
nooit en ware ik moegelezen,
nooit en wierde ik biddensmoe.
Dus een niveau dat bij de spreker reeds een van tevoren aangenomen houding veronderstelt. In Vigilate et orate (nr. 2) spreekt de dichter de eerste regel vanuit een door overweging of intuïtieve visie verkregen inzicht in de vele gevaren die het geestelijke land - en het zaad - bedreigen. In Dat wilde ik weten (nr. 15) gebeurt dit vanuit een bezinning over de precaire en onzekere situatie van de mens in zijn verhouding tot God, een | |
[pagina 14]
| |
verhouding die gekenmerkt wordt door de grote ongelijkwaardigheid van de twee polen onderling.
Het gedicht dat ons bezighoudt, staat wat dat betreft, zeer dicht bij Vigilate et orate (nr. 2), maar de overdrachtelijke betekenis van ‘akker’, nl. de akker als menselijke ziel in de zin van Suster Bertkens Hofken, is hier niet uitgedrukt. Het is niet uitgesloten dat de dichter bij het bundelen aan die betekenis heeft gedacht en het daarom op Vigilate et orate heeft laten volgen. Maar die eventuele, latere sprong naar die overdrachtelijke zin kan geen poëtische waarde krijgen: het hele gedicht door moeten we, zoals we zullen zien, uitsluitend op het niveau blijven van de vruchtendragende aarde in de letterlijke betekenis van het woord. Welnu, van bij de aanhef, waar de ongenoemde landbouwer reeds aan het ploegen en het zaaien is, houdt de dichter, vervuld van eerbied voor wat er gebeurt, als 't ware zijn handen uitgestrekt in een wijdingvol - bij de tweede lectuur zelfs ‘bezwerend’ - gebaar.
Voor de lezer heeft dit consequenties. In een gedicht als Tranen (nr. 4) wordt men geleidelijk binnengeleid in de ruimte waar de dingen zich getransfigureerd openbaren, maar in een gedicht als Zaaidhede moet de lezer taalgevoelig genoeg zijn om zich als 't ware ‘sterrelings’ (om een woord van Rodenko te gebruiken) naar die ruimte te laten brengen.
Door de expressiekracht van de taal kan die overgang feilloos verlopen. Bij de lezing van een zin als:
‘De aarde moet haar lenden aan het mes van de ploeg overgeven en de weersomstandigheden moeten het zaad ertoe brengen te kiemen en op te schieten’
zou er niet alleen poëtisch niets gaande zijn, maar zouden we ook, juist wegens de afwezigheid van die poëtische evocatiekracht, de mededeling duidelijk ervaren als een stijlloos met-de-deur-in-huis-vallen. Door de regels Aarde, laat uw' lenden open-,
onder scharre en riester, gaan; ...
worden we echter zonder het minste protest van onze taalervaringszin, naar het geëigende niveau geheven. De apostrofe zelf draagt daartoe bij; maar veel effectiever is het klankgebruik, zoals we in een volgend kapittel zullen zien.
Mede onder de werking van de klankstructuur, krijgt de apostrofe, opgenomen in de bezwerende context, haast de draagwijdte van een aanroeping. De aarde wordt als 't ware bezworen om, als een moeder, het zaad in haar lenden op te nemen en zich, met het oog op de effectieve vruchtbaarheid, weerloos aan het kosmische gebeuren over te geven. | |
[pagina 15]
| |
De dualistische wereldVier krachten zijn nu reeds aanwezig: de wachtende aarde, het ontginningswerk van de mens (scharre en riester), het kiemrijke zaad en het bevruchtende werk der seizoenen (regen, locht en zonne). Dit geheel van samenwerkende krachten wordt echter onmiddellijk gezien als afhankelijk van God, de bron van alle leven. De sterk positieve opwekking tot activiteit in de eerste strofe, waarin het bestaande, zelfs in de zinsintonatie, zichzelf affirmerend naar voren treedt, wordt gevolgd door een tegenbeweging, die, alles relativerend, de eerste beweging afremt. Deze relativering is absoluut: alle krachten die in de eerste strofe autonoom schenen op te treden, worden genoemd. Alleen door de hulp van de Schepper kan het nagestreefde doel bereikt worden. Deze toestand hoeft niet te leiden tot verlies van vertrouwen in de eerstgenoemde krachten: die worden immers in hun bestaan zelf gestut door de scheppende en instandhoudende kracht van God. De diepere grond van hun bestaan, nl. hun algehele afhankelijkheid van de instandhoudende almacht, wordt belicht en op die wijze wordt de visie verbreed. De wijze waarop dit gebeurt, is voor een beter begrip van dit bezwerend gedicht belangrijk. Die verbreding zou inderdaad kunnen geleid hebben tot een het heelal omspannende visie zoals bv. in Ego Flos. Dit gebeurt echter niet en mocht ook niet gebeuren. Anders zou - zoals zal blijken - in de ontstane ruimte de eigenlijke bezwering onmogelijk zijn geworden. Enerzijds worden in de iweede strofe de actieve krachten nog niet zo duidelijk ook effectief in hun werk gesteund door God, en anderzijds wordt de daar genoemde God, in de gegeven poëtische visie, nog niet ten volle ervaren als de inderdaad Almachtige, als de Grote Instandhouder van het heelal. Hij blijft nog op het niveau van de beperkte, begrensde krachten. Uiteraard wel de grootste van de hier genoemde positieve krachten, maar toch een kracht die, meer dan bv. in strofe V, nog kan aangevochten worden ofwel omdat ze zich niet volledig inzet ofwel omdat er krachten zijn die aan haar invloed ontsnappen. We blijven ons bewegen op het menselijk niveau waar het goede een haast gelijke strijd voert met het kwaad. Een niveau waar de magische wereldvisie mogelijk blijft en waar dus de bezwering effectief kan zijn doordat de negatieve krachten niet a priori uitgeschakeld worden. Die ordeverslorende krachten worden in de derde strofe dan ook resoluut en agressief in het gelid geplaatst, klaar om twee aan twee op te rukken. De positieve krachten staan, gedifferentieerd wat hun functie betreft, opbouwend en mekaar aanvullend, in rustige - alhoewel bedreigde - harmonie in relatie tot elkaar (laat... opengaan, laat ... nopen) met daarboven de - vermoedelijk - beschermende hand van God. De krachten | |
[pagina 16]
| |
van het kwaad echter stellen zich samenzwerend, d.i. vereend door het kwaad, en ordeverstorend (onwillig, en ook grimme, bange) naast elkaar op, dus ongedifferentieerd wat hun functie betreft. Het kwaad breekt af, streeft naar wanorde en kent geen hogere orde; het goede bouwt op en streeft naar een geordend geheel. Maar het kwaad is, althans op het eerste gezicht en op korte termijn, sterker dan het goede. Dit laatste dient zich weerloos (argeloos) aan het hogere bestel over te geven, zich belangeloos en niet berekenend te laten oplossen in het grotere zinvolle geheel, terwijl de krachten van het kwaad met een welbepaald doel kunnen samenspannen om in een nabij verschiet hun destructieve activiteit te ontplooien. Doorgaans gebeurt dit met succes: het kwade komt in het nieuws, het goede blijft verborgen. Zowel de krachten van het goede als die van het kwaad treden hier wel zeer bewust op. We zitten nl. duidelijk in een animistische levenssfeer, een sfeer waarin de bezwering op haar plaats is. Dit animistische universum is na de derde strofe volledig uitgetekend. En op dat ogenblik heeft er een verschuiving plaats, een toonwijziging in de richting van de verstilling, ook een verbijzondering dwz. een vernauwing van de optiek. Na het optreden van de positieve krachten in strofe I en II, de opstelling van de negatieve in strofe III, buigt de bezweerder zich in strofe IV over het weerloze en bedreigde zaad, om, in strofe V de hulp van God inroepend, in de strofen VI en VII de bezweringsformule uit te spreken. Deze vierde strofe is een keerpunt: de dichter buigt zich over de ‘arme kenen’, die nu nog ‘vast en veilig’ in de schoot van de aarde schuilen, en vervuld van eerbied voor het wonder dat aan het gebeuren is, voorziet hij de vele gevaren die dit kiemende leven zullen bedreigen. Beschermend richt hij zich op voor de bezwering, die aanvangt met een apostrofe, een apostrofe die meer nog dan in de eerste strofe een aanroeping is, tevens een gebed om bijstand. Deze inroeping van Gods hulp in de vijfde strofe motiveert de dichterbezweerder met een beroep op het eeuwige bestel: God zelf, als Schepper, heeft het zo beschikt dat de mens van de vruchten der aarde leven zou. Hij mag dan ook niet toelaten dat deze gang van zaken verstoord wordt door de ‘knapen’, de dienaars van de vijand, de grote tegenspreker van God. De twee tegenstrijdige machten worden hier onmiddellijker dan voorheen tegenover elkaar geplaatst. God, de bron van het goed, treedt echter veel duidelijker op de voorgrond dan de ‘vijand’. Zelf houdt deze laatste zich schuil; alleen met zijn trawanten maken we kennis. Zij zijn de berekenende verstoorders van het werk der argeloze voltrekkers van het eeuwige bestel. Ze treden - en dit is een duidelijke allusie op de | |
[pagina 17]
| |
parabel van de zaaier - ook 's nachts op terwijl de zaaiers slapen zoals verwacht mag worden. De laatste twee strofen vormen een sterke eenheid; het is de eigenlijke bezweringsformule. In de zesde worden de vijandelijke krachten bij name genoemd. In primitieve beschavingen gelooft men dat de naam het genoemde wezen enigermate aanwezig brengt. De naam van de kinderen wordt er vaak geheim gehouden, want bij name gekend zou het kind in de magische ban kunnen komen van de vijand. Als 't ware steunend op hetzelfde geloof in de magische kracht van de naam, worden in de zesde strofe de vijandelijke krachten aanwezig gebracht en derhalve, door middel van hun naam, kwetsbaar gemaakt. Ze worden een voor een opgeroepen en onmiddellijk, zonder pauze aan het einde van de strofe, gaat de dichter tot de bezwering over: strofe VII. | |
De schijnbare onverzoenbaarheidVan bijzondere betekenis in deze bezwering is de verrijzenisgedachte, dwz. de inroeping van de kracht van Christus' opstanding uit de doden over het gezaaide zaad dat eerst moet sterven om te kunnen ontkiemen. Het wondere gebeuren van het zaad dat ontkiemt en opschiet, komt in Gezelles poëzie herhaaldelijk voor. Nadrukkelijk in Kerkhofblommen: Het zaad! het zaad! ...
....
....
dat sterft éér dat het leven mag,
dat leeft alwaar 't gestorven lag,
en, altijd stervend, leeft!
Reeds eerder in het gedicht 't Was ijdel op der aarde nog (LV), dat van 1856 zou dateren: ....
een ... koorengraan
dat liggend in den grond gedekt
zwelt op versterft en weer ontwekt
en wederom geboren spruit
op zek'ren tijd het graf weer uit.
| |
[pagina 18]
| |
En onder de titel Mirakels in 't Jaer 30 van 13 mei 1865, met reeds de vermelding van de kosmische krachten die ook in De zaaidhede voorkomen: ‘Geen grooter mirakel als 't mirakel van een arm koorengraentje. / Hoe dat dat kleen rond langwerpig schepseldingske een jaer lang op zolder ligt en van niet en gebaert. en, van als 't in de aerde gezaeid is, en, onder Gods hemel, regen, wind en zonneschyn, aen zyn eigen gelaten wordt, hoe dat het begint te leven, en te zwellen, en open te gaen... dat is God bekend’. De uitdrukkelijke verbinding van het eeuwige wonder van het kiemende zaad met Christus' Verrijzenis roept m.b.t. het bezweringskarakter van dit gedicht, een aantal vragen op. De echte bezwering immers is enkel thuis in een magische wereld, die per definitie onverkend, ja onverkenbaar is, dwz. vol niet te ontraadselen geheimen. In een magisch heelal heersen oncontroleerbare krachten. Een christelijke wereld daarentegen is een per difinitie helder geheel, waarin alles, althans in principe, zijn verklaring en zijn plaats heeft gevonden en waarin de richting van de krachten die er heersen, bij voorbaat gekend is. Waar het christendom bezweringen aanwendt, zoals bv. in de vroegere doopritus of in het exorcisme. zijn die uiteraard van de beklemming van het eigenlijke magische keurslijf bevrijd. Althans in de praktijk van een goed begrepen christendom. Dit omschrijven we even nader. Doorgaans wordt een onderscheid gemaakt tussen positieve en negatieve bezwering. De positieve, die o.m. tot doel heeft geesten naderbij te roepen, veronderstelt dan een magische houding, terwijl de negatieve, die wil afweren en verdrijven, het werk van de priester zou zijn en met gebed zou kunnen verbonden worden. Enerzijds echter verschilt die positieve bezwering zo fundamenteel van het gebed, dat men die twee onmogelijk onder hetzelfde etiket kan plaatsen. En anderzijds zijn er in wat men in de hier genoemde begripsomschrijving als vormen van negatieve bezwering beschouwt, zulke verschillen in houding, dat ze onderling niets met elkaar te maken hebben. Laat die archaische handeling die men bezwering noemt - wat dat dan in werkelijkheid ook weze - inderdaad positief (oproepend) en negatief (afwerend enz.) zijn, het gebed hoort in geen van die twee thuis, ook datgene wat men, o.i. in overdrachtelijke zin, het exorcisme heeft genoemd, kunnen we onmogelijk met de hier bedoelde negatieve bezwering gelijkstellen. We hebben het hier uiteraard niet over de bedoeling van bepaalde vormen van, zelfs tijdelijk gecanoniseerd, historisch christendom, maar over het in het goed begrepen evangelie bedoelde, waarbij men dan moet rekening houden met het feit dat zelfs de gewijde schrijver zijn formulering al dan niet bewust | |
[pagina 19]
| |
aan de eigentijdse opvattingen van zijn publiek heeft kunnen aanpassen. Geloof in verschijnselen zoals er in de recente film ‘The exorcist’ o.i. worden geparodieerd, is evident in strijd met de leer, de geest en zeker de sfeer van het christendom. Dit ter verduidelijking van de uiteenzetting die volgt. Nu wil het ons voorkomen dat in Gezelles bezweringsgedicht enerzijds de gesloten, magische achtergrond nadrukkelijk dient gehandhaafd te worden, terwijl anderzijds het licht en de openheid van het bevrijdende christelijke denken waarin de Verrijzenis thuishoort, met evenveel overtuiging moeten doorbreken. Wel zou van bij het begin van het gedicht het kosmische gebeuren reeds kunnen ervaren worden als enigermate overstraald met het licht van de christelijke verrijzenisgedachte (als een dood lichaam wordt het zaad aan de aarde toevertrouwd met het oog op de groei en de opstanding); maar het bezweringskarakter van het gedicht komt o.i. beter tot zijn recht indien het zuiver magische zo lang mogelijk integraal wordt gehandhaafd. En dit kan omdat deze bezwering poëzie is, m.a.w omdat het bezweringskarakter naar een niveau wordt geheven waar magie en religie verzoend kunnen worden. Deze bezwerende poëzie of poëtische bezwering ‘gebeurt’ dus in een magische en derhalve sterk dualistische wereld. Tegenover elkaar staan enerzijds, onder de mantel van de Schepper, de milddadige aarde, die, (door de mens) bewerkt en bezaaid, zich genadevol overgeeft aan de weldadige natuurelementen, aan regen, lucht en zon; en anderzijds de misdadige geest van het kwaad die in zijn vele agressieve uitingen (strofe 111 en VI) het goede onophoudelijk belaagt. De taak van de dichter-bezweerder is het, nu het kwaad zijn krachten op één punt concentreert, door een ‘magische’ daad ‘goddelijke’ krachten samen te trekken om die aanvallen te bezweren, dwz. door het woord dat kwaad zelf op dit punt machteloos te maken. | |
Vanuit het woord bekekenZowel de poëzie als de bezwering maken gebruik van het woord, of liever zijn wat ze zijn enkel door de kracht van het woord. Principieel zijn het poëtische woord en het magische woord op twee totaal verschillende niveaus actief. In ons gedicht echter wordt de magische visie zo organisch en ongeschonden binnengehaald in de poëtische visie die tot ontplooiing komt in het poëtische woord, dat in dit poëtische woord die twee visies niet meer van elkaar kunnen onderscheiden worden. Hetgeen revelerend is voor de mogelijkheden van de poëtische visie, waarvan we mogen zeggen dat ze, dank zij haar transfigurerende kracht, ook het magische kan om- | |
[pagina 20]
| |
vatten. In het gedicht Zaaidhede kunnen magie en poëzie het alleszins bijzonder goed met elkaar stellen. Beide worden één in het woord, ze worden hetzelfde woord. Ze worden er zelfs zo exclusief woord dat het gebaar dat met een magische bezwering organisch verbonden is, er ten hoogste nog als een stilistische begeleiding aanwezig blijft.
Er is meer. De poëtische bezwering overschrijdt uiteraard de grenzen van de louter magische bezwering; maar dit gebeurt hier op die wijze dat het eigen karakter van die bezwering schijnbaar integraal - maar dan getransfigureerd - bewaard kan worden. De dimensies van de dualistische leefwereld waarin de ‘magiër’ zijn bezwerende woorden kan spreken, zijn, zoals we zagen, ruimtelijk beperkt. Enkel door de magische kracht van het woord heeft hij toegang tot de onverkende ruimten achter de grenzen van zijn bedreigde wereld. Uit die ruimten probeert hij met het woord energieën naar zich toe te halen.
Ook in dit gedicht zijn die grenzen aanwezig, moeten ze aanwezig zijn. Maar de ruimte waarin we vrij kunnen bewegen, is veel groter. De wereld waarin het gebeuren plaats vindt, bereikt haast de uiterste grenzen van het bestaande door het optreden van de elementen als regen, lucht en zon, en vooral door de aanwezigheid van God, die - we weten het - de christelijke, dus almachtige God moet zijn, wat door het inroepen van de kracht van de Verrijzenis nog duidelijker wordt. De grenzen die, willen we de magische wereld instandhouden, aanwezig moeten zijn, worden dan ook haast fictieve schermen ter wille van en door de poëtische visie aangebracht.
Een nevenvraag die hier zou kunnen rijzen, is: Kan een magische bezwering, volledig en uitsluitend magisch blijvend, dan niet poëtisch zijn? - Voorzeker, die bezwering maakt gebruik van stilistische middelen die ook in de poëzie aangewend worden: alliteratie, rijm, woord- en zinsherhaling vooral. Maar dit wil niet zeggen dat ze poëzie is. Is die ‘formule’, die geijkte utilitaire vorm, enkel op het effect afgestemd, dus op de bezwering. dan kan ze inderdaad geen poëzie zijn. Dan kan ze wel een misschien sublieme, maar geen estetische ervaring oproepen. Wat weer niet belet dat ze tot de ‘literatuur’ mag gerekend worden. Daartoe immers behoort wel alle taalgebruik dat ons op een efficiënte wijze deelgenoot maakt aan al wat in de wereld van de mensen thuishoort. Tot de poëzie alleen dat taalgebruik dat de werkelijkheid belangeloos transfigureert. In feite zal echter ook een utilitaire bezwering die de facto in de literatuur werd opgenomen, meestal wel meer zijn dan enkel utilitair. Maar wanneer de bezwering inderdaad poëtisch is, zal de ervaring van de poëzielezer, in zijn contact met die bezwering, geen ogenblik tot de magische dimensies ervan beperkt blijven. En waar ze dan poëzie wordt, waar ze de schermen overstijgt, wordt alles mogelijk, want daar komen we los van | |
[pagina 21]
| |
de stof. En dit is nu juist wel wat in Gezelles gedicht De zaaidhede gebeurt van bij het begin. Dit wordt duidelijk wanneer we dit laatste vergelijken met een door Gezelle zelf geciteerde ‘heidense’ bezwering. In de tweede jaargang van Rond den Heerd, heeft hij het, handelend over de parabel van de zaaier, blz. 81-83, ook over de bezweringen uit heidense en christelijke tijd. In Zweden en Noorwegen, schrijft hij, is in haar ‘onkerstene naaktheid’ nog de volgende toverspreuk in gebruik wanneer een paard zijn been verstuikt heeft. Odin reed ten bosschewaard
En hij reed zijn veulens been in tween
Odin steeg af en genas het:
Lei mark in mark,
Been in been,
Vleesch in vleesch:
Odin lei daarop een blad
Dat het bleef in de zelve stad.
Gezelle verwijst niet naar zijn bronnen, maar werd deze toverspreuk eventueel door hem van enig rijm voorzien, dan heeft zijn poëtische visie ze inhoudelijk toch niet getransfigureerdGa naar voetnoot(1). De beperkte ruimte van het gebeuren wordt in deze door Gezelle geciteerde versie zelfs verkleind door het visieloze in de ‘krachtgevende’ daad van Odin. In De zaaidhede daarentegen hebben, dank zij de poëtische visie, de uiteraard beperkte krachten van het kwaad zelfs deel aan de verruiming die van de aanwezigheid van de almachtige partner uitgaat. Onder de invloed van de ingeroepen aanwezigheid van Gods kracht en van de opgeroepen seizoenen, krijgen niet alleen de ‘vijand’ maar zelfs zijn trawanten, zoals hagelslag en dondersteen, als 't ware een geestelijke lenigheid die hen doet groeien. Het beperkte en gesloten milieu van de magische bezwering wordt opengetrokken; het krijgt haast de kosmische dimensies van het werkelijke heelal, waarin niet alleen God, maar ook de natuurelementen vrij kunnen evolueren. Of liever - om het voorlopig voorzichtiger te formuleren - zijn grenzen bewarend wordt de magische wereld door de poëtische visie in dit bezwerend gedicht dermate vergroot dat zelfs God er bijna voldoende ruimte heeft. | |
[pagina 22]
| |
En wat die ruimte betreft, laat alles nu reeds vermoeden dat we enigermate in het reine zullen komen met de vraag of we in deze magische bezwering aan de hier genoemde God de dimensies van de christelijke God zullen mogen geven. | |
Vanuit de mens gezienOm echter de rationele tegenstrijdigheid tussen magische bezwering en verrijzenisgedachte nog verder af te tasten en de gaafheid van de hier ervaren poëtische visie te verifiëren, stellen we nu de vraag anders. Niet vanuit de ruimte van het gebeuren, maar vanuit de aanwezigheid van de mens in die ruimte. De poëtische ervaring, die in een literaire ontleding als deze vanzelfsprekend primeert, is immers een uiteraard menselijke aangelegenheid. Deze vraag luidt: Welke is de plaats van de christelijke, d.i. de verloste mens in dit magische heelal waarin de bezwering heet plaats te vinden? In een magische kosmos is de mens - althans in wezen - een onderjukte, geen verloste, een slaaf, geen vrij man. Deze laatste kan zich in de wereld van de bezwering niet thuisvoelen. (In zover het historische christendom met zijn heksenprocessen en zijn exorcisterij de magie heeft binnengelaten, kunnen we het - zoals we zagen - niet als christelijk beschouwen) In ons gedicht speelt zich dan ook, - zo stellen we voorlopig - alles af buiten de mens: goed en kwaad doen hun krachten gelden op het in de moederaarde gezaaide zaad. De aanwezigheid van de dichter kan er vergeleken worden met die van de magiër in de bezwering; de ene opereert met zijn poëtisch, de andere met zijn magisch woord. Waar de aanwezigheid van de mens in strofe I en II vermoed wordt o.m. als bewerker van de grond (scharre en riester) of als zaaier (erin ... gedropen; arbeid; 's menschen doen en ... laten), verschijnt hij ten hoogste als een ondergeschikt element in de geleding van het goede. Hetzelfde mogen we zeggen van de zaaiers in strofe V, waar we ook in des vijands knapen de in strofe III en VI genoemde verschijningsvormen van de vijand mogen zien ... zo lang ons de evangelische parabel van de zaaier niet te bewust voor de geest komt. Want in werkelijkheid blijft de vrije mens in deze grote kosmische ruimte, waar de machten van het goed tegenover die van het kwaad staan opgesteld, in laatste instantie allerminst afwezig. Integendeel. In de 2de regel van strofe V duikt hij op in de vorm van het persoonlijk voornaamwoord ons. Heel even slechts, maar overtuigend en ditmaal niet reduceerbaar tot een aspect van het genoemde | |
[pagina 23]
| |
kosmische geheel. De dichter smeekt God het zaad te behoeden krachtens diens eigen beschikking: Hij immers heeft, als schepper, gewild dat de mens van de vruchten der aarde zou leven. Door het optreden van de mens wordt in deze strofe dan ook het gesloten magische heelal niet alleen verruimd, maar doorbroken. Is dit (toevallig?) ook niet de strofe waarin we de allusie op de parabel van de zaaier aantreffen! In onze ervaring benadert de bezweringsatmosfeer hier de gebedshouding. De bidder smeekt, overreedt, tracht te vermurwen, bekent zijn zwakheid, zijn onmacht en zonde, want hij kent zijn plaats in een eindeloze maar doorzichtige wereld. De magiër integendeel roept op, dwingt, simuleert, tracht te misleiden door vaardigheid of vernuft, te overwinnen door sterkte, kortom hij bezweert wat buiten de nabije schermen van het zichtbare ligt. In de religieuze wereld heerst de bevrijdende liefde van wie zich zwak voelt; in de magische tracht de sterke zich te handhaven tegenover de bedreiging van het ongekende. Door het optreden van de scheppende christelijke God werd, zoals we hierboven voorlopig stelden, de ruimte waarin het magische gebeuren plaatsvond, tot brekens toe vergroot. Nu echter wordt door het optreden van de biddende mens de magische wereld verbroken. Fundamenteler dus dan voorheen, want naar binnen, verlaten we de ruimte van het magische. Schijnbaar slechts heel even; maar onherstelbaar. De wereld waarin tot nu toe het kwaad tegenover het goed, de wanorde tegenover de harmonie, de vernieling tegenover de schepping stonden, krijgt hier, in een flits, moreel-religieuze dimensies; de genade wordt zichtbaar ten aanzien van de zonde. | |
De twee visies poëtisch verzoendGeen ogenblik echter mogen we tijdens die beweging naar binnen, de grootsheid van de visie laten afzwakken door een bepaalde devote voorstelling die God tot een weldoenertje zou herleiden, die ‘Heere God’ als ‘Lieve Heer’ zou lezen. Want al kon de dichter wel geen bezweerder zijn of blijven op de wijze van de magiër, de magische visie moet, poëtisch, zo veel mogelijk, ja haast integraal gehandhaafd blijven. En de wereld waarin het gebeuren plaatsvindt, moet, zij het dan ook verchristelijkt en dus verruimd, ten minste kunstmatig gesloten blijven. Tegenover de kracht van het goed moeten de krachten van het kwaad (schijnbaar althans) onoverwonnen en autonoom blijven. Anders functioneert de bezwering zelfs poëtisch niet meer. In een consequent christelijke wereldvisie, waarin het dualisme is opgeheven en het kwaad organisch in de verloste wereld is ingebouwd, vindt de magische bezwering immers geen plaats. | |
[pagina 24]
| |
En zo komen we tot de beschrijving van het typische karakter van ons gedicht. De christelijke dichter - inderdaad die van Ego Flos - heeft zich zo ver mogelijk gewaagd in de arcana van het magische gebied. Als folklorist en acheoloog, of liever als ongeneeslijk alzijdige en ongelimiteerd geïnteresseerde in al wat is, heeft Gezelle de toga van de druide aangetrokken en, zich met de maretak tooiend, diens houding aangenomen. Maar zijn stem veraadt hem, het rustige betrouwen in de klank van zijn stem. Het bewustzijn van de altijd actieve scheppende God, de verlossingsgedachte en vooral het beeld van de Verrijzenis ontnemen aan de bezwering de sublieme huivering die ze in de onverloste wereld moet hebben gehad. Op die wijze is Gezelles gedicht niet geworden wat hij zelf genoemd heeft een ‘ware vlaamsche carmen, charme, of tooverspreuke, eene incantatio, un enchantement, op dicht en rijm, eene heidensche belezinge, ...’ (RdH. II, 82), maar wel een gebed, uit een christelijke visie geboren, dat de dichter heeft uitgesproken nadat hij in zijn verbeelding onder de eikeboom was gaan staan. Een plaats die hij als dichter met het volste recht mocht bezetten. Te meer daar die dichter, in zijn hoedanigheid van wetenschapsmens, zich op die plaats bijzonder goed moet hebben gevoeld. Is immers de dichter ook niet iemand die, door de transfigurerende kracht van zijn bewustzijn en de magische kracht van zijn woord, macht krijgt over het bestaande - ook over wat eenmaal was - en op die wijze leegten bezweert, noden een stem geeft, vreugden verdiept en vastlegt, de wereld ordent en tevens, als de priester in sommige oude beschavingen, de gemeenschap leidt!
Een magische bezwering is De zaaidhede dus niet geworden, maar wel een poëtische transfiguratie ervan, waarin - verchristelijkt - alle kenmerken van het duistere gebeuren en zelfs de ruimte ervan als 't ware kristal zijn geworden. |
|