Gezelliana. Jaargang 6
(1975)– [tijdschrift] Gezelliana (1970-1986)– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||
J.P. Couttenier (aspirant N.F.W.O.)
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||
vriendschap met andere versterkt (bv. de familie A. Verriest), zijn beschermende vriendenkring uitgebreid en verder nog kennis gemaakt met personen die later niet onbelangrijk zijn gebleken (zoals C. Vande Wiele en H. Goemaere). Of die Mariacongregatie voor Gezelle nu werkelijk als een passe-partout voor zijn socialisering in de (Kortrijkse) burgerij heeft gewerkt, is nog niet bewezen. Om hierin wat meer duidelijkheid te brengen, willen we hier ingaan op de rol die Gezelle in die congregatie heeft gespeeld. We doen dit aan de hand van het handboekje van de congregatie, Petit Manuel à l'Usage des Membres de la Congrégation du Très-Saint Nom de Marie, dat al aan Gezelle is toegeschreven (zie verder), maar waarvan tot nog toe geen exemplaar was teruggevonden. | |||||||||||||||||||||||||
2. Congrégation du Très-Saint Nom de MarieToen Gezelle onderpastoor werd te Kortrijk, waren er op de O.L.-Vrouwparochie enkele goed onderscheiden congregaties, die ieder een sociale groep vertegenwoordigden. In de kapel van de Zusters Paulinen vergaderden drie Mariacongregaties, die stuk voor stuk een sociale realiteit weerspiegelden: een congregatie voor kinderen en werkmeisjesGa naar voetnoot(2), een Vlaamse ‘Dochter-Congregatie’ (verder zullen we lezen wat Gezelle hierover schrijft), en een Franse congregatie: ‘La Congrégation des Dames et Demoiselles’Ga naar voetnoot(3). In die laatste vereniging, die haar leden uit de gegoede burgerijkringen rekruteerde, doet er zich eind 1878 een breuk voor die ernstige beroering verwekt te Kortrijk: een deel van de leden verhuist, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||
samen met directeur Pater Victor Van de PutGa naar voetnoot(4), naar de congregatiekapel op de WapenplaatsGa naar voetnoot(5). Een tweede groep weigert dit en wenst in de kapel van de Paulinen te blijven. Uit die onenigheid groeit een fikse ruzie. Onmiddellijk ontstaan er tussen de Kortrijkse deken en bisschop J.-J. Faict een drukke correspondentie: op 4 januari 1879 schrijft Faict aan deken Van de Putte: ‘Je suis heureux de connaître votre avis sur le meilleur moyen de mettre fin à la tempête suscitée au sujet de la Congrégation. Quelques uns m'engagent à maintenir une Congrégation chez les Paulines. Ne serait-ce pas là fomenter & perpétuer la discorde?’Ga naar voetnoot(6). Faict, die in alles diplomatisch moeilijkheden en tegenkantingen wil vermijden, tracht hierin te verzoenen en via deken Van de Putte de opposante groep tot andere gevoelens te brengen. Al vlug blijkt dat de leden die in de kapel van de Paulinen willen blijven, niet zonder steun hun wil kunnen doorzetten en, zoals verder zal blijken, van hun invloed bij politieke vrienden gebruik maken. Faiot laat dit al aanvoelen in een brief van 25 januari aan Pater Van de Put, ‘Supérieur des Jésuites’ (zie noot 4): ‘Après avoir durant un mois écouté patiemment par amour pour la paix, le pour et le contre, tout en recommandant de part & d'autre la charité & le silence, je suis arrivé, bien que malgré moi, à cette conclusion que dans l'intérêt de l'union des familles, nous devons laisser quelque chose de la Congrégation, ayant existé aux Paulines. A en juger par les démarches qui ont été faites ici, je ne puis | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||
déclarer la suppression de la Congrégation des Paulines, sans provoquer des démonstrations déplorables. Les opposantes, croyez-moi, sont plus nombreuses qu'on ne croirait & je crois m'apercevoir qu'elles se sentent appuyées’Ga naar voetnoot(7). Hieruit blijkt hoe de bisschop belang hecht aan de verstandhouding tussen de belangrijke families, invloedrijke groepen ontziet en rekening houdt met hun wensen. Faict voegt er voorzichtig aan toe dat Kortrijk ook groot genoeg is voor twee congregaties van die aard, waarmee hij in feite op zijn beslissing vooruitloopt. Op 31 januari is die beslissing immers nog niet gevallen. Uit een brief van die datum aan deken Van de Putte blijkt opnieuw hoe Faict tussen twee oplossingen in een verzoenend compromis tracht te bekomen: ‘Tandis que vous me proposez d'adjoindre les Congreganistes qui n'ont pas voulu suivre le P. Vande Put, à la Congrégation flamande qui existe aux Paulines, M. le Curé de N.[otre]-D.[ame]Ga naar voetnoot(8) demande en faveur de ces Dames, l'érection d'une association pieuse, affilliée à la Confrérie de l'Immaculée Conception qu'il croit exister à Rome. Cette association existe, en effet, & cela dans des conditions faciles à adopter’Ga naar voetnoot(9). Het is kenschetsend hoe deken Van de Puttes voorstel voor aansluiting van de afgescheurde Franse congregatie aan de bestaande Vlaamse, van meetaf aan weinig kans heeft gehad. Dergelijke onderneming moet wel onmiddellijk heftige tegenkanting hebben uilgelokt, wat opnieuw een en ander zegt over de specifieke verhoudingen tussen de congregaties die ieder een bepaalde opvatting en groepsgezindheid vertegenwoordigden. Faict schrijft verder: ‘Avant de recourir à l'un de ces moyens, je vous prie, dans le but de faire cesser cette discorde, de vous entendre avec M. le Curé, & de demander à ces Dames, notamment à MMlles Willems, Vercruysse & C[ie], & à MMmes Paul Debbaudt & Van Dale-Crombet, si, dans l'intérêt de la paix & pour me faire plaisir, elles ne peuvent pas se résoudre à rejoindre la Congrégation, à la Place d'Armes.’Ga naar voetnoot(10). In Faicts tussen- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||
komst blijkt nu al duidelijk zijn bezorgdheid om tussen verschillende groepen, zij het nu families, seculiere of reguliere geestelijken, of politieke partijen, een toestand van vrede, verstandhouding en evenwicht te bereiken. Deze bekommernis is overigens bij de lectuur van de Acta in veel andere zaken opvallend. Ondanks het feit dat de bisschop erop staat dat de (verzoenende) stappen worden gezet, dat zijn vraag nogal uitdrukkelijk is, en dat het niet zijn gewoonte is de verlangens van opposante groepen in te willigen, halen de ‘Dames’, waarover in de brief sprake, hun slag thuis: op 5 februari laat hij aan deken Van de Putte weten: ‘J'érigerai aux Paulines une Congrégation distincte’Ga naar voetnoot(11).
De volgende dag schrijft hij vertrouwelijk aan pastoor E. Vyncke dat hij. naar de wens van de pastoor, bereid is een afzonderlijke congregatie in de kapel van de Paulinen op te richten, waarvan de leiding aan de pastoor of aan zijn gedelegeerde zal worden toevertrouwd (‘a te vel delegato tuo dirigendum’). De naam is (voorlopig) Onbevlekt Hart van Maria. Faict ontziet opnieuw de betrokken dames, want de beslissing die daags voordien is gevallen klinkt hier als een voorstel dat bij goedkeuring (‘si placeat’) kan aangevraagd worden. Hij stelt het voor alsof de (gevallen) beslissing aan de dames wordt overgelatenGa naar voetnoot(12).
Van dan af zijn er geen moeilijkheden meer die de oprichting van een nieuwe en door de afgescheurde groep gewilde congregatie in de weg kunnen staan. Op 17 februari richt Faict de nieuwe congregatie op. We | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||
laten de volledige akte volgen, de aanspreekformules uitgezonderd, omdat Gezelle die in zijn handboekje nauwgezet overneemt, en ook omdat er gegevens in voorkomen waarop we verder i.v.m. Gezelles rol zullen terugkomen: (...) A la demande de M. Vyncke, Curé de la paroisse de N.[otre]-D.[ame], à Courtrai, de notre Diocèse, nous erigeons par les présentes dans la chapelle des Soeurs Paulines, à Courtrai, une Congrégation pour Dames & Demoiselles sous le titre du [Très-]Saint Nom de Marie. Cette Congrégation sera toujours dirigée par le Curé de la dite Eglise, ou par un autre Prêtre dont la nomination reste réservée à nous & à nos successeurs. Nous autorisons le Directeur à admettre et à inscrire les Dames & Demoiselles qui désireront faire partie de cette pieuse association qui sera affiliée à l'Archiconfrérie du Saint Nom de Marie, dirigée dans l'Eglise de S. Bernard à Rome. Donné à Bruges De volgende dag, 18 februari, geeft Faict aan pastoor E. Vyncke de verschuldigde uitleg over de plotselinge verandering van naam. Het doel van een congregatie van het H. Hart van Maria (‘instruction des enfants pauvres’) komt immers niet overeen met het doel van de nieuwe congregatie. Daarnaast bestaat er in de St.-Michielskerk al zo'n stichting. Faict haast zich om een geruststellend voordeel te noemen: het zal de leden toelaten ‘à s'appeler du beau nom d'Enfants de Marie’. Om iedere onenigheid te vermijden voegt Faict eraan toe: ‘Je désire que le diplôme de l'autre Congrégation [Wapenplaats] soit remis au R.P. Van de Put; que l'on s'entende chrétiennement sur le partage du mobilier, & que l'on s'abstienne scrupuleusement de part et d'autre, de se faire la concurrence. J'ose espérer même que le moment est proche où l'on s'abstiendra de toute parole contrainte [sic] à la charité & la simplicité chrétienne’Ga naar voetnoot(14). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||
Opnieuw valt Faicts voorzichtige tussenkomst op en zijn inzet om in alles ruzies en verdeeldheid te voorkomen. We mogen niet vergeten dat we hier volop in de groeiende schoolstrijd zitten en dat tweedracht in het katholieke kamp allesbehalve welkom was. Faict kijkt verder dan de mensen in die kleine plaatselijke twisten. Hier verschijnt Gezelle op het toneel. Uit enkele brieven van E. RembryGa naar voetnoot(15) aan Gezelle, waarop J. de Mûelenaere al heeft gewezenGa naar voetnoot(16), blijkt dat Gezelle van bij het begin van de onderhandelingen voor de oprichting bij de zaak betrokken is geweest. Op 18 februari 1879, dus daags na de oprichting, schrijft Rembry Gezelle over de congregatie. Ik laat die brief volledig volgen omdat hij interessante gegevens bevat i.v.m. het verder behandelde handboekje: † Brugge, den 18sten February 1879. 1Achtbare Heer en Vriend, 2Zoo als gy waerschynelyk reeds zult vernomen hebben, de Congregatie 3waervan gy als onderbestierder zyt aengesteld, is ingerigt, niet 4onder den titel van het Onbevlekt Hert, maer wel onder dezen van 5den Zoeten Naem van Maria. Deze godvruchtige vergadering zal 6vereenigd worden met het Aertsbroederschap van den zelven naem, 7bestaende in de Kerk van Sint Bernardus. te Roomen. 8Gy zult al de noodige inlichtingen vinden over gezeide instelling, 9by PALLARD, Recueil de Tiers-Ordres, Archiconfréries, etc, auxquels 10sont attachées des indulgences et autres faveurs spirituelles, 2e édition, 11Paris, Lecoffre, 1869, pp. 221 sq. Dit boekwerk is verkrygbaer 12by Mr Beyaert-Storie, te Brugge. 13Eerstdaegs zal te Roomen gevraegd worden de akt van inlyving der 14Kortrysche vergadering; dit stuk zal ongetwyfeld vergezeld zyn van 15een boeksken, bevattende de historie des Aertsbroederschaps, benevens 16deszelfs regelen en aflaten. Tot dan toe, en, ingezien de gesteltenis 17der gemoederen, durf ik u aenraden van alles gerust te laten, 18en niet hoegenaemd in druk te geven. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||
19Aenveerd, achtbare Heer en Vriend, de verzekering myner opregte 20genegenheid. 21Totus tuus in Xo[,] 22[w.g.] Ernest Rembry 23Den Eerw. Heer Guido Gezelle, Onderpastor van O.L.Vrouw, 24KortrykGa naar voetnoot(17). Uit de brief blijkt hoe Rembry inlichtingen over de nieuwe naam van de congregatie aan Gezelle geeft. Dat Rembry verwijst naar het boek van PallardGa naar voetnoot(18), én naar de mogelijkheid om het aan te schaffen, wijst er m.i. op dat Gezelle onmiddellijk de opdracht werd gegeven een handboekje voor de nieuwe congregatie op te stellen. Het is alsof Rembry echter Gezelle in die zaak wil intomen. Hij kende immers Gezelle al een beetjeGa naar voetnoot(19). Hij raadt hem aan te wachten tot de officiële ‘inlijving’ is gebeurd (zie verder, 24 juni en 1 juli) en tot het boekje met de geschiedenis van de confrerie hem zal worden toegestuurd. Waarom zou Gezelle dit anders nodig hebben dan om zelf een handboekje voor de leden van de congregatie op te stellen, dat inderdaad met een ‘petite notice historique’ zal aanvatten. Het is ook in die zin dat Rembry's woorden (‘niet hoegenaemd in druk te geven’) moeten worden begrepen: hij raadt Gezelle aan te wachten met het drukken van een handboekje tot de ergste | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||
drukte rond de oprichting (zie hoger) wat is geluwd. Dat Gezelle echter onmiddellijk met het verzamelen en schrijven is gestart, lijdt volgens mij geen twijfel. Enkele dagen daarna, op 21 februari, reageert Rembry opnieuw op een vraag van Gezelle, waaruit blijkt hoe druk Gezelle al bezig is met de nieuwe congregatieGa naar voetnoot(20). Rembry schrijft met spijt dat Gezelles vraag om de titel ‘Enfants de Marie’ (zie Faicts brief van 18 februari) in de aanvraag (‘smeekschrift’) voor aansluiting bij de primaria te Rome in te lassen, niet kan worden ingewilligd: ‘Men vreest, en misschien niet zonder reden, hierdoor olie in het vuer te werpen’, waarmee ook Rembry verwijst naar de hierboven weergegeven moeilijkheden. Verder schrijft hij: ‘Ik kan u geene inlichtingen mededeelen over het refugie der abdy van Guldenberg; ongetwyfeld moet Mr Deken VandePutte kostelyke notas daeromtrent bezitten’Ga naar voetnoot(21). Dat Gezelle inlichtingen vraagt over de ‘refuge van de Guldenbergabdij’ is nog een bewijs dat hij al in februari 1879 met het opstellen van het handboekje bezig was. Zoals bij de bespreking zal blijken, had Gezelle die inlichtingen nodig om zijn inleidende historische schets te schrijven. Intussen gaan de nogal drukke correspondentie en onderhandelingen tussen Faict en de Kortrijkse geestelijkheid verder, vnl. met pastoor Vyncke die instructies krijgt om de congregatie te leiden. De moeilijkheden zijn blijkbaar nog niet uit de lucht. Zo dringt in een brief van 11 maart 1879Ga naar voetnoot(22) Faict er bij Vyncke vrij duidelijk op aan het gedrag van de Franse congregatieleden te ‘matigen’. ‘Om zoniet roddel, dan toch schandalen’ te vermijden, moeten zij ‘eens en voor altijd’ nalaten leden uit de congregatie van de Wapenplaats aan te trekken. Ook met het meubilair zijn er nog ernstige moeilijkheden. Faict zal binnen het jaar een beslissing nemen. Het valt nog eens op hoe dergelijke kleine interne ruzies toen een ongewone drukte konden veroorzaken. Uit een brief van 20 aprilGa naar voetnoot(23) aan dezelfde pastoor Vyncke spreekt dezelfde bekommernis van Faict: hij | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||
looft Vynckes voorzichtige en gematigde leiding en eist van de congregatieleden ‘in de huidige moeilijkheden’ (‘circumstantiarum presentium difficultates’) eenzelfde ingesteldheid. Faict houdt de teugels strak in handen. Geleidelijk luwt ook de eerste storm. De aanvraag voor de officiële aansluiting bij het aartsbroederschap van de ‘Zoete Naam van Maria’ wordt voorgelegd (16 juni) en op 24 juni toegestaan. In een brief van 1 juli maakt Faict de officiële Romeinse documenten en de aflaten over met de toestemming die te publicerenGa naar voetnoot(24). Het duurt tot begin 1880 (16 februari) vooraleer Rembry aan Gezelle nog iets over de congregatie laat horenGa naar voetnoot(25). Opnieuw moet Gezelle inlichtingen gevraagd hebben, wat bewijst dat hij nog steeds met de congregatie en het plan van een handboekje bezig is: ‘Je ne comprends pas l'intérêt que vous inspire cette pièce, qui ne se rattache en rien à la Congrégation, dont vous êtes directeur. Il s'agit exclusivement dans ce rescrit des Congrégations de la Ste Vierge, et les dispositions n'en sont pas applicables aux Confréries et Associations du S. Nom de Marie’. Dat Rembry Gezelle directeur van de congregatie noemt, doet ons enkele vragen stellen over de rol die aan Gezelle nu eigenlijk moet worden toegeschreven. Hierbij zal ook zijn houding tegenover de Franse Mariacongregatie ter sprake komen. Ik denk dat we Rembry in zijn laatste brief niet per se moeten gelovenGa naar voetnoot(26). Nergens kunnen we nog enig bewijs vinden dat erop zou wijzen dat Gezelle werkelijk directeur was. Integendeel. Alle officiële documenten noemen pastoor Vyncke als directeur. Faict spreekt deze in zijn brieven zonder uitzondering ook als dusdanig aan, en drukt er zelfs op dat | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||
enkel zijn leiding verdere moeilijkheden kunnen vermijden; (in zijn brief van 26 april 1879). In de oprichtingsakte van 17 februari 1879 (zie hoger) staat uitdrukkelijk dat in de eerste plaats de pastoor de leiding heeft. Komt daar nog bij dat Gezelle (nà 1880) zélf pastoor Vyncke als directeur aanduidt; dit doet hij op 6 maart 1894 in zijn toespraak voor de leden van de congregatie, daags na het overlijden van E. Vyncke, ‘Monsieur le Curé, Directeur de la Congrégation’Ga naar voetnoot(27). Ook in een artikel uit de Gazette van Kortrijk ter gelegenheid van het gouden jubileum van zeven leden van de congregatie (waaronder de reeds vermelde M. Willems en M. Vercruysse, zie noot 10) op 2 juli 1881, schrijft Gezelle over Vyncke: ‘De zeer eerweerde heer Pastor van Onze Lieve Vrouwe door den Bisschop zelve aangesteld als Directeur van de Damen-Congregatie in de capelle van de Paulijntjes’Ga naar voetnoot(28). Alles bij elkaar, geloven we dat Gezelle zoiets als ‘onderbestierder’ (Rembry, 18.2.1879) is geweest, die voor Vyncke insprong als er in het Frans moest worden gepreektGa naar voetnoot(29) en die ook enkele opdrachten kreeg, zoals het opstellen van een handboekje. Dit neemt niet weg dat Gezelle intens met die congregatie bezig is geweest en dat hij langs die weg door de rijke burgerij van Kortrijk werd aanvaard.
Die eerder verborgen rol versterkt ook Gezelles Kortrijkse image: de man achter de schermen die in tal van initiatieven ongekend werkzaam was, wiens rol en engagement niet publiek was, maar die op een haast geheimzinnige manier werkte als een bedrijvige promotor en een anonieme drijfkracht achter tal van verenigingen en acties.
Gezelle had veel gezichten. Ook tegenover de Franse Mariacongregatie nam hij een tweeslachtige houding aan, naargelang de omgeving waarin hij zich bevond of het publiek waarvoor hij schreef. We kunnen dit aan één enkel voorbeeld duidelijk staven. Ter gelegenheid van het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||
reeds genoemde gouden jubileum van zeven leden van de congregatie op 2 juli 1881 schreef Gezelle een gedachtenisprentje met een Frans gedicht, dat al door A. Demedts in Gezellekroniek 4 (1967, blz. 99-101) werd beschreven. De toon heeft de voorname en aristokratische allure die kenmerkend is voor de teksten die voor de congregatie zijn bestemd. Van ditzelfde feest geeft Gezelle enkele dagen daarna een verslag in de Gazette van Kortrijk (zie noot 28) waarbij hij het prentje én het gedicht in het Nederlands vertaalt en de kontekst op zo'n manier beschrijft dat de ‘Franse’ en verheven sfeer totaal verdwenen is. De toon is hier volledig gericht op het lezend publiek-van-alle-standen, aanschouwelijk, eenvoudig en gemoedelijk. Het is een prachtig staaltje van Gezelles taalvaardigheid waarmee hij zich handig naar elk publiek kon zetten.
Gezelle was zich ontzettend goed bewust van de sociale verschillen. Naast dit klassebewustzijn bezat hij ook een scherp inzicht in de sociale lagen van de taal (waarmee ik meteen wil aantonen hoe rijk het fenomeen Gezelle ook voor de sociolinguïstiek wel is). Hij realiseerde zich op heldere wijze wie zijn lezer was en hoe hij die moest aanspreken om hem te boeien, te overtuigen. Dit verbluffend aanpassingsvemnogen hopen we verder nog te kunnen verduidelijken bij de bespreking van het handboekje.
In dit opzicht is het interessant te lezen wat Gezelle over die Franse Mariacongregatie in zijn artikelenreeks Cortracena (Gazette van Kortrijk, 1880) schrijftGa naar voetnoot(30). J. de Mûelenaere heeft erop gewezen hoe Gezelle hierin dit onderwerp ‘voorzichtig’ ontwijktGa naar voetnoot(31). Dit is nu goed te begrijpen. Dit gegeven paste ook niet in het kader van die reeks. Gezelles houding tegenover die congregatie was positief binnen eigen muren; tegenover de buitenwereld aarzelde hij, wellicht uit vrees dat men hem zijn inzet voor die Franse congregatie ten kwade zou duiden. Het is alleszins opvallend hoe Gezelle in Cortracena veel liever en met meer lof over de Vlaamse congregatie van de Paulinen schreefGa naar voetnoot(32). Voor meer inlichtingen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||
over de Franse congregatie verwijst hij de lezer op een ontwijkende manier naar het anonieme(!) boekje dat hij echter zelf voor de leden had opgesteldGa naar voetnoot(33). | |||||||||||||||||||||||||
3. Petit ManuelHet handboekje van de congregatie waarover Gezelle het in de zojuist genoemde verwijzing heeft (GvK, 4.9.1880), wordt door Gezelle zelf nog enkele malen vernoemdGa naar voetnoot(34). Van dit boekje kon ik nog een exemplaar terugvinden in de bibliotheek van baron E. de Bethune te Marke. Het verscheen in 1880 bij E. Beyaert. We kunnen het op grond van onze inleiding, en vooral van de aanduidingen die we in de brieven van E. Rembry hebben gevonden, nu wel met zekerheid aan Gezelle toeschrijven. Dat ook dit boekje anoniem verscheen, wijst eens te meer op de gemaskeerde rol die Gezelle te Kortrijk heeft vervuldGa naar voetnoot(35).
De datering van ontstaan en uitgave kunnen we nu ook preciseren. We vermoeden dat Gezelle van bij het begin van de oprichting de opdracht kreeg dit boekje samen te stellen. Daags na die oprichting antwoordt Rembry immers al op vragen i.v.m. documentatie. Op aanraden van diezelfde Rembry werd wegens tumultueuze omstandigheden gewacht met de uitgave ervan. Uit de laatste brief van Rembry aan Gezelle in dit verband (16 februari 1880) blijkt dat Gezelle er toen nog mee bezig was. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||
Het imprimatur dateert van 9 april (Petit Manuel, blz. 2). Kort daarna moet het uitgegeven zijn.
We kunnen het boekje nu ook situeren tegenover andere teksten. Het valt op dat Rembry juist op 16 februari 1880 aan Gezelle schrijft dat hij denkt aan een studie over Marcus ab Aviano en naar materiaal zoekt over diens eventuele verblijf in KortrijkGa naar voetnoot(36). Uit onze gegevens blijkt dat Gezelle juist omstreeks die tijd bezig was met het opstellen van zijn handboekje (in die brief is er overigens sprake van documentatie over die congregatie), waarvan de historische schets in grote lijnen het beleg van Wenen en de gevolgen ervan als onderwerp heeft (vooral blz. 8 e.v., 16 e.v.). Het is goed mogelijk dat Gezelles handboekje als een tussenschakel heeft gewerkt. Het heeft Gezelles interesse voor Marcus ab Aviano, waarvan sinds 1873 geen spoor meer wasGa naar voetnoot(37), opnieuw wakker gemaakt en wellicht heeft het Rembry aangezet de zaak eens grondig te onderzoekenGa naar voetnoot(38).
Er is ook een verband met Gezelles Cortracena (1880). Het beleg van Wenen en Marcus ab Aviano, een onderwerp waarvoor Gezelle zich door de congregatie weer was gaan interesseren, komt ook in die artikelenreeks voor (28 augustus, 4 september). Er zijn nog onderwerpen die overeenkomen: in het handboekje (blz. 15 e.v.) heeft Gezelle het over de kapel van de congregatie, waarbij hij uitweidt over de Guldenbergabdij. Die verbinding komt ook in Cortracena voor (12 juni). Zo ook met de abdij van Groeninge, waarvan, naar het zeggen van Gezelle, nog enkele resten door Joseph Vercruysse-Carpentier werden gered (Petit Manuel, blz. 16); dit gegeven komt in analoge bewoordingen in Cortracena terug (29 mei en 17 juli).
Bij vergelijking van het Petit Manuel met de artikelen uit de Gazette van Kortrijk (en dit geldt ook voor de artikelenreeks over Marcus ab Aviano) valt echter onmiddellijk het grote verschil in toon op. Het eerste lijkt zakelijker, ernstiger; het tweede directer en aanschouwelijker. En die vlugge karakterisering geldt voor het hele boekje. In tegenstelling tot het artikel voor de krantenlezer, heeft de historische schets voor de deftige dames uit de hoge burgerij een verheven en plechtige toon meegekregen, en dit niet alleen doordat het als inleiding tot een gebedenboekje is bedoeld. Het vrij hoge niveau heeft evenveel te maken met de vele data en nauw- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||
keurige preciseringen die erin voorkomen. Gezelle heeft het boekje een haast wetenschappelijke allure willen meegeven, niet het minst door de angstvallig accurate ‘uitgave’ van de authentieke bisschoppelijke brieven en Romeinse documenten, de vermelding van zegels en handtekeningen incluis. Gezelle blijft daarbij, op het eerste gezicht althans, op afstand en erg weinig betrokken. Zo valt er over de schoolstrijd die toen volop aan de gang was, buiten één verwijzing naar de geuzenvervolgingen van de 16de eeuw (blz. 16), geen woord. De geëngageerde Gezelle is bij een eerste lezing ver te zoeken.
Dat Gezelle ook hier achter de schermen zit, is bij nader onderzoek, alle externe bewijzen buiten beschouwing gelaten, onloochenbaar. Het meest treffende kenmerk van die korte tekst is de sterke gerichtheid naar het verleden. Gezelle wil met zijn inleidende historische schets, waarin het van de vijftien bladzijden, veertien over de geschiedenis van de congregatie handelt, bewijzen hoe groots het verleden van de confrerie wel is, en meteen hoe groot de waardigheid van de Kortrijkse congregatie. Hij somt archieven, documenten, bewaarde schatten, beroemde gebouwen, mirakuleuze voorwerpen en privileges op die ‘spreken over het verleden’. Met een grenzeloze verering voor resten uit het verleden brengt Gezelle overgebleven archiefstukken bijeen (de woorden ‘survivre’ en ‘conserver’ krijgen hier het volle licht) waarmee hij er de lezer tracht van te overtuigen hoe belangrijk die congregatie wel is. De leden ervan kunnen terugkijken op een rijke traditie die gerespecteerd moet worden. Zo schrijft Gezelle in de Gazette van Kortrijk van 13 juni 1885Ga naar voetnoot(39) over de ‘stichtinge, die den name van Pater Marcus en de slag van Weenen zal helpen in 't geheugen bewaren’. Dit is volledig in overeenstemming met Gezelles behoudende instelling, zijn conservatisme en zijn particularistische visie.
Hierbij komt ook Gezelles verering voor authentieke documenten uit het verleden. Oude archiefstukken gelden voor Gezelle immers als bewijzen van een vervlogen verleden, en laten hem toe dit verleden te reconstrueren, vast te spijkeren. Zijn nauwgezette weergave van die archieven heeft aldus een retorische functie: hij wil de lezer overtuigen door zwart op wit te tonen hoe het verleden was. Vandaar de aanvullingen als ‘comme en fait foi l'acte conservé aux archives’ (blz. 12) en de talrijke verwijzingen naar de bewaarde archieven en zelfs de plaats waar de lezer (!) die kan vinden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||
De Kortrijkse prozateksten die tot nu toe door J. Boets aan het licht zijn gebracht, zijn vnl. gericht tot een breed publiek, wat meteen ook Gezelles schrijftrant bepaalt. Het interessante van de korte inleidende tekst uit het handboekje van de Franse Mariacongregatie is, dat de lezersgroep beperkt is, niet alleen in aantal, maar ook in sociale diversiteit. De tekst is gericht tot de gesloten groep van de aanzienlijke en geëerde burgerfamilies van Kortrijk. Die groep is afgelijnd en bezit eigen waarden en opvattingen. Gezelle schrijft naar die groepsvisie toe en dit heeft belangrijke repercussies op de inhoud, de toon en de stijl van die tekst. Zo verklaart het de grote achting voor de overheid, de waardering voor de hiërarchie en de concentratie van de hele geschiedenis van de congregatie rond niets dan uitzonderlijke personen. De tekst zit vol met namen van hoge kerkelijke eminenties, hoogwaard'ge heren, pausen, kardinalen, vorsten, prinsen, koningen, etc... Gezelle heeft het hier, in strenge en voorname bewoordingen, slechts over personen uit de hoogste rangen, en dit voor lezers die behoren of willen behoren tot de hoogste klassen. Gezelle schrijft op een verheven manier slechts over de hoogste toppen van de geschiedenis. In het Petit Manuel schrijft Gezelle over het verleden vanuit het standpunt van de hiërarchisch hoogst geplaatste groepen; in de Gazette van Kortrijk benadert hij de geschiedenis vanuit de gezichtshoek van de laagste bevolkingsgroepen. Hierbij plaatst Gezelle zich telkens in de positie van de lezer, die bijgevolg al in het schrijfproces is ingecalculeerd. Die twee perspectieven zijn tot in de details merkbaar. Wanneer men bv. vergelijkt wat Gezelle hier over J. Sobieski schrijft (‘le pieux et vaillant Sobieski’, blz. 8) met wat we over diezelfde figuur in Carlo de' Christophori lezen (in aflevering 13), dan treft ons onmiddellijk het verschil tussen de afstandelijke trant van schrijven in het eerste geval met de vertrouwelijke benadering in het tweede.
Bij een nauwkeurige vergelijking met de passages uit het aangehaalde werk van Pallard, die Gezelle voor zijn tekst haast woordelijk heeft overgenomen, zijn enkele duidelijke accentverschuivingen vast te stellen: op blz. 12 schrijft Gezelle de ‘illustere’ namen van de pausen uit, wat bij Pallard niet gebeurt (blz. 222) en noemt hij Leopold I graag ‘L'Empereur d'Autriche’. Op blz. 13 maakt hij van Pallards vermelding ‘4 Bienheureux’ (blz. 223) gebruik om een vermaard heilige voluit te noemen. Gezelle laat geen gelegenheid voorbijgaan om doorluchtige namen en grote titels op te sommen, met de enige bedoeling te bewijzen hoe groot de eer wel is om tot zo'n beroemde congregatie te behoren. Gezelles poging om aan te tonen hoe de congregatie terecht mag terugkijken op een schitterende ledenlijst, (‘se glorifie d'avoir compté parmi ses membres(...)’, blz. 13) is niets anders dan zijn bekende werkwijze het heden aan grote namen uit het verleden op te trekken. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||
Dat Gezelle hiermee de congregatie idealiseert is niet genoeg. Hij stelt het handig voor (op blz. 14) alsof alle grote dames uit het verleden het als een eer én plicht beschouwden lid te worden van de congregatie. De leden van de Kortrijkse Mariacongregatie moeten dit graag gelezen hebben; het was immers juist hun aspiratie om tot de aanzienlijkste lagen van de bevolking te behoren. Gezelle steunt bij dit alles heel sterk op de sociale verhoudingen: ‘la plus illustre parmi (les nobles Dames)’ die lid werden van de congregatie, Marie-Clementina Sobieski, noemt Gezelle aldus op grond van (o.a.) ‘la gloire de son rang’. Zo'n oordeel paste volledig in de gesloten wereld van de Kortrijkse bourgeoisie.
Het is ook niet voor niets dat de ‘Notice historique’ ontzettend veel belangrijke data en getallen, rijkdommen (‘un trésor inestimable’, blz. 13) en superlatieven bevat zoals in de zin: ‘la déroute des Turcs fût complète, le butin immense, et la joie des chrétiens sans bornes’ (blz. 9, ik cursiveer). Woorden als ‘invincible’, ‘tout-puissant’, ‘splendeur’, ‘triomphe’, ‘illustre’, ‘noble’, ‘gloire’, ‘éclat’, ‘glorifier’, en ‘couronner’ zijn legio. Door een idealiserende werkwijze verheft Gezelle de plaatselijke kleine congregatie tot ongekende proporties. Hij verbindt ook zijn tijd en omgeving met een rijke traditie van triomfalisme, een schitterend verleden vol overwinningen, schatten en rijkdommen. Naast een persoonlijke drang van Gezelle naar beveiliging door inschakeling in grote gemeenschappen, steekt achter die hang ook een verlangen dat relevant was voor Gezelles tijd. Op blz. 8 van het boekje schakelt Gezelle, onder de bedreiging van een vijandelijk gevaar (de Turken) christendom en beschaving aaneen. Het is soms alsof Gezelle hier in die korte, maar volgens mij erg interessante tekst, zich vastklampt aan een grote overwinning uit het verleden (Wenen, 1683) om hiermee het Westerse christendom (m.a.w. de hele beschaving) te beveiligen en te bevestigen. In de opvallende idealisering die uit de hele tekst spreekt, tracht Gezelle zich a.h.w. te pantseren tegen een omringende slechte wereld. En Gezelle ervoer die wereld inderdaad als slecht, vooral in de tijd van de schoolstrijd die hij als een dreigende catastrofe heeft beleefd. Dat Gezelle zich hier in die tekst achter de leden van een voorname congregatie met een rijke traditie schaart, zou in die zin een ruimere betekenis kunnen hebben.
Ik beperk me tot de volledige uitgave van Gezelles inleiding (blz. 3-17) of ‘Petite Notice historique sur la Congrégation du Très-Saint Nom de Marie’. Voor de rest geef ik enkel een korte inhoudsopgave. In de weergegeven tekst blijft de oorspronkelijke paginering bewaard. Alle noten, op één uitzondering na (blz. 6), zijn van mij en verwijzen naar bredere literatuur over de behandelde onderwerpen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||
Beschrijving van het handboekje met inhoudsopgave:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
Petite notice historique sur la congrégation du Très-Saint nom de MarieGa naar voetnoot(1)La plupart des ordres religieux ont voulu s'associer des réunions ou sociétés de personnes laïques, qui désirent suivre en partie la règle des membres de ces ordres, profiter de leurs exemples, participer à leurs mérites, à leurs bonnes oeuvres, à leurs indulgences et à leurs prières. C'est à cette pieuse et charitable intention, que nous devons l'existence, dans toute l'étendue de la chrétienté, d'un grand nombre de sociétés, confréries, congrégations, tiers-ordres et autres pieuses institutions. C'est, entr'autres, à une congrégation ou famille de Religieux et de Religieuses, issue | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||
- 4 - de l'ordre de Saint Benoit, et qu'on appelle, du lieu de son origine, la Congrégation des Bénédictins de la Cisterna ou des Cisterciens, et, du nom de son plus glorieux Patriarche, la Congrégation de Saint Bernard, que nous devons l'Archisodalité ou Congrégation du Très-Saint Nom de Marie, établie à Rome, en l'église de S. Bernard, au Forum de TrajanGa naar voetnoot(2).
Le très-saint et très-glorieux nom de Marie fut célébré par Saint Bernard lui-même, dans sa célèbre Homélie 2a super Missus, dont un extrait se trouve au Bréviaire Romain, au second nocturne de l'office du dimanche dans l'octave de la nativité; Saint Bernard est l'auteur du célèbre MemorareGa naar voetnoot(3); la parole de Saint Bernard assure les fidèles qu'un enfant de Marie ne périra point, et que toute grâce de Dieu vient par elle; l'art chrétiens nous le représente comme recevant du chaste sein de Marie les flots de sa douce et fortifiante éloquence; la pieuse légende nous rappelle que, lorsqu'il saluait, en répétant les paroles de l'Ange, la Reine des Cieux, celle-ci ne dédaignait pas de lui répondre: Ave Bernarde, et que, dans une extase d'amour, - 5 - Saint Bernard prolongea une hymne à Marie en y ajoutant ces suaves aspirations: O Clemens, o Pia, o dulcis Virgo Maria! Y aurait-il donc rien d'étonnant si Saint Bernard avait, de son vivant même, rassemblé autour de lui les fidèles enfants de Marie, pour leur communiquer toute la suavité de cette dévotion qui débordait de son coeur? En effet, Saint Bernard eut le bonheur de voir son ordre se répandre par toute l'Europe; il mourut le 20 du mois d'Août 1153; il fut canonisé | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||
en 1174, et en 1318 apparaissent à Rome les traces de l'existence, déjà ancienne alors, d'une congrégation de prêtres séculiers et de pieux laïques, vénérant ensemble, à certains jours de fête, et la Très-Sainte Vierge Marie et son grand serviteur Saint Bernard.
Ces pieuses réunions se tenaient à proximité de l'abbaye et de l'église de Saint-Vincent et de Saint-Anastase, la résidence habituelle de Saint Bernard, quand il était à Rome; c'est dans les cryptes de cette église qu'il prêcha son célèbre sermon sur la mort, et les Trappistes, ses dignes enfants, y résident encore actuellement. - 6 - Tout près de là, aux trois fontaines, sur le lieu même du supplice de Saint Paul, se trouve la petite église dite de Sainte-Marie ou de Saint-BernardGa naar voetnoot(1) Scala Caeli, où le Saint vit une multitude d'âmes, encombrant les degrés d'une échelle, qui, de l'autel où il célébrait la Sainte Messe, aboutissait aux cieux. Cette petite église, extérieure à l'abbaye, communiquait cependant autrefois avec elle, par des galeries souterraines, et c'est dans ce sanctuaire vénérable que se réunirent d'abord à Rome les enfants de Marie, affiliés à la Congrégation dite de Saint-Bernard ou de Cîteaux.
Les membres de cette pieuse union trouvèrent bientôt que leur petit sanctuaire de la Scala Caeli était trop distant du centre de Rome et trop exposé aux influences de la malaria, pour qu'ils pussent continuer à y - 7 - réunir le nombre toujours croissant de leurs associés. Un de ceux-ci, nommé Francesco Fosco, Prêtre, Patricien de Rome, possédait un immeuble considérable, au Forum de Trajan; sa dévotion envers la sainte Vierge et envers Saint Bernard lui inspira l'idée généreuse de convertir une partie de son palais en église, et de tenir désormais chez lui les réunions de la Scala Caeli. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||
Cette translation et quasi nouvelle fondation eut lieu en 1448, sous le Pontificat de MARTIN VGa naar voetnoot(4). Avant de mourir, le dit Francesco Fosco fit don à ses confrères de la partie du palais qu'il habitait, ainsi que de toute sa fortune, qui était immense; il leur procura, en oulre, de la part des Souverains Pontifes, les approbations les plus solennelles et les priviléges les plus importants. EUGÈNE IVGa naar voetnoot(5), entr'autres, fit don à l'Église et à la Congrégation de Sainte-Marie et de Saint-Bernard d'un tableau miraculeux, sur bois de cèdre, attribué à saint Luc; ce tablelau, qu'on portait autrefois en procession, quand quelque calamnité publique affligeait la ville de Rome, se vénère encore aujourd'hui et se trouve au - 8 - maître-autel de l'église du Très-Saint Nom de Marie et de Saint-Bernard, à Rome; plusieurs indulgences y sont attachéesGa naar voetnoot(6).
Après de longues années de ferveur, le zèle des enfants de Marie semblait vouloir se refroidir, quand Dieu permit qu'un événement providentiel vint le ranimer et le rétablir dans son ancienne splendeurGa naar voetnoot(7).
Les Turcs, alors presque tout-puissants, menaçaient l'empire d'Allemagne, ils assiégeaient Vienne, avec une armée de 300,000 hommes. Que faire, pour sauver, en même temps, et la chrétienté et la civilisation en Europe? Comme en 1571, aux temps de la glorieuse journée de Lépante, le Pape, chef temporel dans ses États, chef spirituel de toute la chrétienté, ordonna des prières et des applications publiques, recueillit des sommes d'argent considérables, et, par son intervention auprès de Jean Sobieski, le roi de Pologne, décida celui-ci, à prêter à l'empereur d'Allemagne le secours désintéressé de son bras invincible. Aussitôt l'ami du Pape, le pieux, et vaillant Sobieski, rassemble une troupe d'élite, fait célébrer la | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||
- 9 - Sainte Messe dans son camp, la sert lui-même, y communie avec les siens, fait implorer la bénédiction du prêtre par toute son armée, et, plaçant l'image de Marie au front de la bataille, il s'élance, en invoquant son nom victorieux. Dieu ne manqua pas à ceux qui priaient sa Sainte Mère avec tant de confiance, l'effort de Jean Sobieski fût couronné d'un plein succès; la déroute des Turcs fût complète, le butin immense; et la joie des chrétiens sans bornes. C'était la fameuse journée de la délivrance de Vienne, le 11-12 Septembre de l'année 1683. La nouvelle de la victoire ne tarda pas a être connue à Rome; le peuple acclamait, dans les rues, les noms de Léopold I, de Sobieski et de Charles, Duc de Lorraine, qui avaient dirigé la glorieuse campagneGa naar voetnoot(8). Sa Sainteté le Pape INNOCENT XIGa naar voetnoot(9), ayant reçu du roi Jean le grand étendard conquis sur les Turcs, accompagné de ces mots: veni, vidi, vici, je suis venu, j'ai vu, j'ai vaincu, il le fit porter en triomphe, tout un mois durant, de l'une église à l'autre, partout où se véné- - 10 - rait, à Rome, quelque Madone miraculeuse; ce fut une solennité de prières et d'actions de graces inouie jusqu'alors. Le tableau qu'on vénérait en l'église de Saint-Bernard, au Forum de Trajan, ne fut naturellement pas oubliéGa naar voetnoot(10), et c'est depuis ce temps que le titre d'église de Saint-Bernard fut transformé en celui d'église du Très-Saint Nom de Marie et de Saint-Bernard, tel qu'il est resté jusqu'à nos jours. Le zèle des enfants de Marie ne tarda pas à se ranimer, au point qu'il fut la cause d'une troisième et plus importante résurrection de la dévotion à la sainte Vierge et à son glorieux serviteur. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||
L'année. en effet, ne s'était pas écoulée, que le Pape n'eùt institué et rendu obligatoire, pour tout l'univers catholique, la Fête du Très-Saint et Très-Victorieux Nom de Marie, fête qui se célèbre depuis lors le premier Dimanche qui suit la fête de la Nativité de la Sainte Vierge, 8 Septembre, par conséquent l'anniversaire même de la grande victoire, chaque fois que le 12 Septembre est un DimancheGa naar voetnoot(11). - 11 - Quelque temps après l'institution de cette fête, en 1685, les Turcs furent défaits de nouveau, près de Neuhausel, par la bravoure du même Charles, Duc de Lorraine; en 1686 celui-ci s'empara en outre de la ville de Bude en HongrieGa naar voetnoot(12). Ce fut le motif de nouvelles réjouissances, et, cette année, le Dimanche de l'Octave de la Nativité de la Sainte Vierge, la fête de son Très-Saint Nom fut célébrée avec une pompe extraordinaire, dans l'église des Révérends Pères Sylvestrins, des réparations étant devenues nécessaires à l'église de Saint-Bernard. Le zèle pour le culte de la Sainte Vierge sortit tout rajeuni de ces fêtes et de ces réjouissances. C'est en effet de cette époque, à jamais mémorable, que datent les insignes de la Congrégation du Très-Saint Nom de Marie, ses constitutions, ses règles, confirmées et approuvées depuis par un bref d'INNOCENT XI, du 7 Septembre 1688Ga naar voetnoot(13). Le Saint Pontife ne se contenta pas d'approuver la congrégation, il s'inscrivit, de sa propre main, parmi ses membres, et son exemple fut suivi par un grand nombre de - 12 - Cardinaux, de Prélats, de Princes et de représentants de la plus haute noblesse de Rome. Le 16 Mai 1689, le même Souverain Pontife éleva la Congrégation du Très-Saint Nom de Marie au rang d'Archisodalité, avec les privilèges or- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||
dinaires, et, pour comble de bienfaits, il la bénit, en corps, de la loge intérieure du Quirinal, lorsqu'elle se rendait processionnellement à l'église de la Victoire, dans l'intention de visiter l'image de Marie, élevée autrefois devant le front de l'armée chrétienne. Cet exemple d'intérêt et de dévouement a été constamment suivi par les autres Papes: par ALEXANDRE VIII, INNOCENT XII, jusqu'à PIE IX, de sainte et glorieuse mémoire, que la Congrégation du Très-Saint Nom de Marie eût l'honneur insigne de compter parmi ses membresGa naar voetnoot(14). L'Empereur d'Autriche Léopold I voulut faire partie de l'Archisodalité; il la prit sous sa protection spéciale, comme en fait foi l'acte conservé aux archives. La Congrégation a actuellement son siége à Rome, dans l'ancienne église de Saint- - 13 - Bernard, à Colonne Trajane, et dans de Palais y attenant; ces batiments sont sa propriété; elle y conserve, outre un trésor inestimable d'indulgences et de priviléges, un crucifix, qu'une pieuse tradition dit avoir parlé à Sainte Françoise Romaine, et l'antique Madone de Saint Luc, dont il est fait mention plus haut, et qui a été solennellement couronnée par le chapitre de Saint-Pierre. L'Archisodalité ou Congrégation du Très-Saint Nom de Marie se répandit si rapidement dans les différents pays, qu'elle compta, en 1792, jusqu'à cent-trente agrégations; depuis cette époque elle s'est affilié beaucoup d'autres congrégations; elle se glorifie d'avoir compté parmi ses membres le bienheureux Jean-Baptiste de Rossi, béatifié par PIE IX et dont la canonisation se poursuit actuellement, sous le règne de LÉON XIIIGa naar voetnoot(15); trois autres bienheureux, huit Souverains Pontifes, plus de cent Cardinaux et un nombre incalculable d'Archevêques, d'Évêques et de Prélats. Un registre de 1718 porte trente-trois noms de Cardinaux, et parmi eux celui du Cardinal OrsiniGa naar voetnoot(16), qui devint | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||
- 14 - Pape sous le nom de BENOIT XIII. L'Empereur Joseph I d'Autriche, et, en 1819, l'Empereur François I, figurent parmi les Princes inscrits aux registres, avec deux Princes Électeurs de Bavière et plusieurs autres Princes Allemands. Les plus illustres parmi les Dames et les Princesses Romaines se firent toujours un honneur, et comme une obligation envers la Reine des Cieux, d'appartenir à sa Congrégation; un grand nombre d'autres nobles Dames, de divers pays, s'y firent enrôler, et la plus illustre parmi elles, tant par la gloire de son rang que par l'éclat de ses vertus, fut une Princesse, dont la mémoire survit dans Rome à tous les bouleversements, la très-pieuse et trèsauguste Reine Marie-Clémentine Sobieski, l'épouse de Jacques III, Roi d'AngleterreGa naar voetnoot(17). La dernière révision et confirmation des statuts et des règles de l'Archisodalité fut faite à la demande de Son Éminence le Cardinal Aurelio Roverella, Préfet et Protecteur de la Congrégation; elle fut approuvée par Sa Sainteté PIE VII, comme le constatent des - 15 - lettres données à Rome, la veille des kalendes d'Octobre de l'année 1805Ga naar voetnoot(18). Les documents, brefs et autres lettres authentiques des Papes, donnant, confirmant et transférant à l'église et à la Congrégation du Très-Saint Nom de Marie toutes les indulgences, les faveurs et les priviléges de l'ancien sanctuaire de la Scala Cacli et des réunions qui s'y tenaient se conservent aux archives de la Congrégation. Les faits et les détails qui précèdent ont été extraits soigneusement de ces archives et publiés à Rome, sous l'approbation de l'autorité compétente, en 1805 et en 1867Ga naar voetnoot(19). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||
La Congrégation érigée à Courtrai par Monseigneur l'Évêque de Bruges tient ses réunions dans l'oratoire des Soeurs de Saint Vincent de Paul, dites Soeurs Paulines, rue de Groeninghe, à Courtrai. Cet oratoire, dù à la générosité des familles les plus charitables de la ville, fut bâti, il y a peu d'années, dans l'enclos et sur l'emplacement du ‘RefugeGa naar voetnoot(20),’ que les Dames Bernardines de l'Abbaye de Guldenberg ou du Mont d'Or, à Wevelghem, s'étaient fait construire - 16 - à Courtrai, pendant les persécutions des Gueux, au seizième siècleGa naar voetnoot(21). Une autre Abbaye, celle des Dames Bernardines, dites de Groeninghe, avait son refuge, et plus tard sa résidence ordinaire, dans la même rue de Groeninghe, à laquelle elle laissa son nomGa naar voetnoot(22). Lors de la démolition de cette Abbaye, dont il reste actuellement des traces au Couvent des Pauvres Claires, feu Monsieur Joseph Vercruysse-Carpentier, d'heureuse mémoire, empêcha la perte et la destruction probable du bénitier de l'ancienne église des Dames Bernardines de Groeninghe; encastré actuellement dans le premier pilier à droite, comme on | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||
entre dans la chapelle des Soeurs Paulines, il rappelle, comme tout l'établissement d'ailleurs, le souvenir du grand Saint BernardGa naar voetnoot(23). Le Capucin Père Marc, d'Aviano, qui dit la Messe dans le camp de Jean Sobieski, le matin de la délivrance de Vienne, 12 Septembre 1683, était né à Aviano, dans la Vénitie, en 1633; il opéra un grand nombre de guérisons prodigieuses à Anvers le 20, à - 17 - Gand le 27, et à Bruges le 28 Juin 1681. Il fit de même à Cologne, à Dusseldorff, etc. La tradition porte qu'étant à Tournai, il bénit la ville de Courtrai, prédit qu'elle verrait beaucoup mais souffrirait peu; en outre qu'il assista aux derniers moments (1690) de celui qu'on appelle à Courtrai le bienheureux MartinGa naar voetnoot(24). Le Père Marc d'Aviano mourût à Vienne le 13 Août 1699. L'Empereur Léopold I le fit enterrer solennellement, au Couvent des Capucins, et il composa lui-même son épitaphe. |
|