| |
| |
| |
Vijf jaar ‘Gezelliana’
‘... dat zeggen hedendaags niet meer genoeg en is opdat eene zake blijken zou, maar dat het zeggen moet met den stukke, bij dag en date, bij boek en bladzijde, bewezen en bewaarheid worden, wil het geloof- en aanveerdbaar zijn.
... dat ware wetenschap door taaien arbeid en zorgvuldig zoeken alleen te verkrijgen is.’
G. GEZELLE in Gazette van Kortrijk, 27 jan. 1883. (Zie Gezelliana, IV (1973), blz. 122).
Na voorafgaande besprekingen die tot niet eerder dan februari 1966 teruggingen, startte in oktober van dat jaar de activiteit van het Centrum voor Gezellestudie bij de Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius, Antwerpen. In 1970 verscheen reeds het eerste deel in de door het Centrum opgezette reeks ‘Teksten en Studiën’. Nog in 1970 verscheen, als dubbel nummer de eerste aflevering van Gezelliana, waarvan vandaag het tweede lustrum wordt ingezet De redactie heeft gemeend dat een terugblik op vijf jaar van enig nut kan zijn voor de lezer en voor haar zelf.
Zoals de grote trom niet werd geroerd, toen het Centrum met een bescheiden bezetting en een bescheiden aanvangskrediet begon, zo verscheen Gezelliana zonder inleidende verklaring of programma. Eigenlijk hoefde het ook niet, en toch hadden misverstanden kunnen worden voorkomen, als er enkele woorden toelichting bij te pas waren gebracht. Waarom hoefde het niet? Omdat duidelijk aangegeven was en is dat Gezelliana ‘Mededelingen’ zijn van een navorsingsinstituut. Om praktische redenen
| |
| |
hebben zij de vorm van een driemaandelijkse periodiek, die echter vaak ter wille van een behoorlijke presentatie van de stof genoodzaakt is een paar afleveringen te cumuleren. Wat de uitgave beoogt, is een prikkelende présence in de Gezellestudie te zijn, een informatiebron die geregeld, enige keren in het jaar, nieuw of weinig bekend, alvast nog niet bewerkt materiaal onder de aandacht van de kenners van Gezelle en zijn tijd zou brengen. Er wordt dus niet gewerkt met controversiële of zgn. alternatieve bijdragen. Uiteraard gaat het hoofdzakelijk om documentatie die meestal, niet altijd, het interpretatief stadium nog niet bereikt of haar plaats in ruimere studiën nog niet gevonden heeft, maar veeleer als bouwstoffen aan het licht wordt gebracht. Wie de verschenen jaargangen doorneemt, zal merken dat niet alleen de meeste bijdragen, maar zelfs vele bladzijden correctieven, rechtzettingen, attributies, ophelderingen en aanvullingen op het terrein van de Gezellefilologie bevatten. Exegesen, interpretatieve beschouwingen en esthetische analyses zijn niet principieel geweerd: dat bewijzen verscheidene bijdragen. Zij lijken ons evenwel in de huidige stand van de Gezellestudie niet zo urgent vanwege een onderzoekscentrum, waar gewerkt wordt in groepsverband, met volle tijdsbesteding, en met een apparatuur en praktische mogelijkheden waarover een individueel navorser nooit kan beschikken.
De stand van de Gezellestudie is het inderdaad, die in 1966 de visie en de optie van het Centrum heeft bepaald.
De talrijke gelegenheidsgedichten (hoe vaak werkt deze benaming bagatelliserend) hebben - hoeft dat hier nog gezegd? - een particuliere, sociale, religieuze of politieke achtergrond. Doch ook lyrische gedichten hebben niet zelden een gestoffeerde achtergrond, zoals gebleken is tijdens het in mei 1974 te Antwerpen gehouden Gezellesymposium, dat gewijd was aan interpretaties van Dien avond en die rooze. Welnu, alleen vreemdelingen in Jeruzalem weten niet dat er geen biografie van Gezelle bestaat, die aan de hedendaagse vereisten voldoet. De van 1930 tot 1939 verschenen achttiendelige Jubileumuitgave van Guido Gezelle's Volledige Werken bezit grote verdiensten en is een mijn van informatie, zij het een mijn vol dwaalgangen. Overhaastig samengesteld, vol slordigheden en leemten, is zij het typisch voorbeeld van een gemiste kans: hier hebben systematisch vooronderzoek en dagelijks team-work ontbroken. Bovendien voert zij ten onrechte de benaming Volledige Werken in haar titel. De zgn. Dundrukeditie, bezorgd door Baur, steunt, wat de gedichten betreft, grotendeels op de Jubileumuitgave, laat een boel prozawerk en al de brieven weg, voegt er gelegenheidsgedichten en wat journalistiek werk aan toe, echter zonder enige verantwoording. Zover staat het met de tekstkritische uitgave van het globale werk van Gezelle. Hoe kunnen wij weten
| |
| |
wat hij allemaal en waar hij overal geschreven heeft? Er bestaat geen systematische bibliografie van, laat staan over Gezelle. Het recentste werk van enige omvang over de taal van Gezelle is Het West-Vlaamsch van Guido Gezelle, door R. van Sint-Jan, en dateert van 1931. De vraag is, hoe kon men omstreeks 1930, hoe kan men vandaag de taal van Gezelle bestuderen, als nog zoveel van zijn gedrukte en in manuscript bewaarde geschriften in (dikwijls onvolledige en moeilijk weer samen te stellen) verzamelingen van dag- en weekbladen, in almanakjes, brochures, plano's resp. in archiefdepots en bibliotheken op uitgave te wachten liggen?
Geen veilige biografie, geen veilige kritische teksteditie, geen veilige bibliografie, geen veilige kennis van de taal van Gezelle. Dat is de stand. Men interpreteert op een symposium Dien avond en die rooze en achteraf stelt een van de interpretatoren zich kritisch op tegenover een belangrijk punt van de voorgestelde interpretaties, de zijne inbegrepen: hij wil voortaan een duidelijke onderscheiding maken tussen de allereerste, alleen voor Van Oye bestemde versie, en het later autonoom gedicht. Daarvoor, zegt hij, zal men naar de eerste tekst terug moeten: filologisch heksenwerk, vreest hij. Men geeft op een post-graduate leergang een commentaar van 't Er viel 'ne keer..., waarna zich omtrent een bepaalde passage een discussie ontspint over punten en komma's; maar men gaat daarbij uit van de Dundrukeditie, zonder ermee rekening te houden dat de aldaar voorkomende tekst steunt op de uitgave van Baur in de Jubileumuitgave die slechts een kopie van een handschrift gebruikt heeft, voor hem door Allossery gemaakt, een handschrift dat ons allen, die met het gedicht wat gedaan hebben, op een dwaalspoor gebracht heeft. Een ander Gezellekenner, voor wie de Gezellestudie nu nodig aan de interpretatie, de fase van de hermeneutiek, toe is, verklaart met stelligheid dat het zoëven vermelde handschrift door Gezelle na medio 1878 werd vervaardigd; hij vermoedt dat de dichter het voor publikatie in het Vlaamsch letterkundig album (1881) gereedmaakte, waarschijnlijk omdat hij het van 1859 daterend gedicht nu leefbaar achtte in ruimere kring: daarbij denkt de auteur niet aan de studie van documenten, maar aan een mogelijke parallel met veranderingen die Gezelle aanbracht in de teksten en de samenstelling van de bundels die hij van 1878 tot 1880 herdrukte. In afwachting dat de auteur zijn thesis in een in uitzicht gestelde bijdrage zal bewijzen, is in Gezelliana aan de hand van
snippers komen vast te staan dat het gedicht tegen de wil van Gezelle gepubliceerd werd; er zijn ook vragen gerezen die misschien voor de gestalte zelf van het gedicht belangrijk zijn.
Na moeizame besprekingen onder Gezellespecialisten is men tot de erkenning gekomen dat het te vroeg is voor een tekstkritische editie. Bij gebrek aan voorstudie, en bij gebrek aan voldoende overzicht van de
| |
| |
documenten. Wat voor materiaal is thans gepubliceerd en gecommenteerd waarover diegenen kunnen beschikken die Gezelle vanuit de taalkundige, de sociologische, de religieuze, de politiek-ideologische, de Vlaamsnationale, de volkskundige, de pedagogische, de kerkelijke en liturgische invalshoek wensen te bestuderen? Want tot deze, en andere, onderzoekingen daagt de veelzijdig begaafde Gezelle ook uit, die een leven lang, met een enorme werkkracht en vitaliteit met zijn talenten gewoekerd heeft.
Bepalend voor het initiatief, in 1966, tot oprichting en voor de oriëntering van de werkzaamheid van het Centrum is geweest de beschamende achterstand van de basiskennis van de totale Gezelle na zoveel uitgaven, studiën en geschriften allerhande, niet zelden op zand gebouwd. Basiswerk werd als de meest dringende opdracht beschouwd. Voor zulk een werk bleek een onderzoekseenheid met een programma op lange termijn en een minimum van uitrusting zinvol en gerechtvaardigd. Het Centrum blijft oud-rector E. Dhanis erkentelijk voor het begrip van het initiatief en de steun die hij heeft willen verlenen.
Het is hier niet de plaats om uit te weiden over de organisatie, het programma en de werkzaamheid van het Centrum voor Gezellestudie. Het bezit een steeds groeiende en voor alle belangstellenden toegankelijke documentatie, die reeds aan verscheidene vorsers, ook aan jonge doctorandi, dienst heeft bewezen. Het publiceert een reeks Teksten en Studiën in de boven geschetste geest. Ongeduldig om materiaal van en met betrekking tot Gezelle aan het licht te brengen, geeft het daarenboven de bescheiden mededelingen Gezelliana uit. Een uitgebreider staf en ruimere middelen zouden het basiswerk meer vaart bijzetten, maar wat men de ongunst der tijden noemt, opent in dit tweevoudig opzicht geen perspectieven. Wel hebben wij ons mogen verheugen over de medewerking van niet tot het Centrum behorende maar ermee contact onderhoudende Gezellekenners.
Het zij ons ten slotte vergund, te wijzen op enkele teksten en bijdragen die Gezelliana gebracht heeft. Het systematisch onderzoek van de lokale pers gaf aanleiding tot de mededeling van onbekende gedichten als Tjijp en slijp (I, 1-2); Welkom! klonk het klokmetaal (1, 3-4); Congolanders (II, 1); Djent en feintig (III, 1); Zij is dan dood, de sterke vrouw (III, 2). Het gedicht Congolanders werd voorzien van beschouwingen over het spel met klankelementen. Zij is dan dood ... ging vergezeld van een analyse van de poëtische en sociale dimensies en tevens van de constatering van een kenmerk van Gezelles dichterschap, de idealiseringsneiging, waarvan hier het proces in concreto werd aangetoond. Naar tot dusver niet bekende handschriften werden Sinte Anne, hooggeprezen (I, 3-4) en Derschersliedje (III, 3-4) uitgegeven. De mededeling van laatstgenoemd
| |
| |
gedicht groeide uit tot een formele analyse. Andere gedichten werden onder de aandacht gebracht wegens de belangrijke afwijkende versie, als gelegenheid tot rechtzettingen of datering in de context van tot nog toe niet bekende omstandigheden.
Op het stuk van prozateksten zijn te vermelden: de gecommenteerde uitgave van de brochure over Gezellle, die bij diens begrafenis in de straten van Brugge werd verkocht en die van J. Claerhouts hand blijkt te zijn (III, 3-4); de in de Gazette van Kortrijk verschenen artikelenreeks over Carlo de' Christophori, alias Marcus ab Aviano, die Gezelle voornemens was te bundelen, een plan dat niet uitgevoerd werd (IV, 1-2); een in het Frans gestelde studie over de naam Egidius, verscholen in een werk van E. Rembry (IV, 3-4); de beschrijving van de vrijwel onbekende brochure over Jozef van Dale, die zonder naam van auteur verschenen is (I, 1-2). Wat de brieven betreft, zij slechts gewezen op de publikatie van de bewaarde briefwisseling (12 stuks) van J.H. Bormans aan Gezelle (I, 1-2).
De studiën zijn van zeer uiteenlopende aard. Niet minder dan vier bijdragen waren gewijd aan een van de oorspronkelijkste gedichten van Gezelle, 't Er viel 'ne keer ...; daarvan heeft er één te maken met de receptie bij de rumoerigste fractie van het 19de-eeuws vrijzinnig lezerspubliek (I, 1-2); één met de diffuse en onbegrensde lust en drang naar versmelting bij Gezelle, diens zgn. versmeltingsmystiek (III, 3-4); één met de weigerachtige houding van de dichter tegenover de publikatie van zijn gedicht (IV, 3-4). Twee studiën onderzoeken de omstandigheden waarin de eerste vonken van de echte Gezelliaanse poëzie ontstonden (II, 1; III, 1, 2). Te signaleren zijn verder een bijdrage over de receptie van Gezelle in Nederland na het stadium-Thijm (II, 2-3) en een andere over de Engelse lessen van Gezelle te Kortrijk (II, 4). Vanaf de vierde jaargang wordt een jaarlijks overzicht van de Gezellestudie gebracht. De laatste jaargang is gewijd aan Gezelles Confraternity en mag nu al, met zijn 124 bladzijden, een onmisbaar instrument voor de Gezellestudie genoemd worden.
De aflevering waarin deze terugblik op vijf jaar Gezelliana verschijnt, moge een nieuw vruchtbaar lustrum inluiden, waarin, in de geest en naar het woord van Gezelle zelf, ‘het zeggen moet met den stukke, bij dag en date, bij boek en bladzijde, bewezen en bewaarheid worden, wil het geloofen aanveerdbaar zijn.’
DE REDACTIE
|
|