Gezelliana. Jaargang 4
(1992)– [tijdschrift] Gezelliana (1989-2014)– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
A. De Vos
| |
[pagina 33]
| |
Van Steenkiste en V. Huys het (nooit gerealiseerde) plan smeedde om de psalmen en misschien ook kantieken te vertalen, waarvan de twee vertaalde ‘bibelgedichten’ uit Dichtoefeningen eventueel een produkt kunnen zijn. Ook later bleef Gezelle zich nog voor het Hebreeuws interesseren waarbij Van Steenkiste, die als specialist Oosterse talen en theologie exegetische werken schreef, hem een bevoegd raadsman was. In zijn Introductio in librum Psalmorum, waarvan de eerste editie reeds in 1857 te Brugge verscheen, behandelt Van Steenkiste het gedachtenrijm uitvoerig en past hij het principe ervan ook toe in een Nederlandse vertaling van het Zegelied van Debbora (Recht. v, 2-31). Hij hanteert daarbij de grillige, ritmische typografie die in nog sterkere mate in Gezelles kantieken en in een aantal gedichten uit Gedichten, Gezangen en Gebeden terug te vinden isGa naar eindnoot4..
Halfweg de negentiende eeuw, het tijdstip waarop Van Steenkiste en Gezelle het principe van het gedachtenrijm blijken te kennen en toe te passen, was de vertrouwdheid met dit voor de Hebreeuwse poëzie zo belangrijke fenomeen in Vlaanderen ondertussen beslist niet beperkt gebleven tot theologische kringen. Voor informatie over het ‘parallellismus membrorum’ kon men ook wel eens terecht in meer ‘profane’ werken als een prosodie of een schoolpoëtica. We geven enkele losse voorbeelden. J.J. Nyssens Essai de poétique, het handboek dat de leerling Gezelle in de poësis gebruikte en waarvan de principes sporen nalieten in DichtoefeningenGa naar eindnoot5. wijst reeds, met verwijzing naar Lowths Leçons sur la poésie sacrée des Hébreux, op het parallellisme in de Hebreeuwse poëzie, dat op de gewone manier als volgt gedefinieerd wordt: Chaque période est divisée ordinairement en deux, quelquefois en un plus grand nombre de parties, presque toujours égales et qui chacune forment un vers entier. Le second membre, construit à peu près de la même manière et avec le même nombre de mots que le premier, renferme ou le développement ou le contraste du sentiment, de la pensée qu'exprime le premier membre.Ga naar eindnoot6. Ook J.M. Dautzenberg vermeldt het verschijnsel in zijn Beknopte Prosodia der Nederduitsche tael (1851), waarin hij het Hebreeuws beschouwt als een taal die, in tegenstelling tot bv. het Nederlands, de mogelijkheid niet in zich draagt om ‘door echten Rhythmus aen [de] poëtische rede de volle schoonheid te geven.’ Het principe van de Hebreeuwse poëzie bestaat immers enkel in ‘eenen redekundigen wel- | |
[pagina 34]
| |
klank en (...) den parellelismus der denkbeelden, bestaende in de herhaling van gelyke of overeenstemmende gedachten met veranderde uitdrukking’Ga naar eindnoot7.. Ook Pr. Van Duyses Verhandeling over den Nederlandschen versbouw vermeldt, in een passage over mnemotechnische middelen in de poëzie, kort de ‘evenredigheid van den periodenbouw’ bij de HebreeuwenGa naar eindnoot8.. De ontdekking van het gedachtenrijm gaf kennelijk aanleiding tot nieuwe psalmvertalingen, die blijkens hun titel expliciet beoogden aan dit principe van de Hebreeuwse poëzie recht te doen. Dat kan tenminste afgeleid worden uit een aantal werken die Van Steenkiste opsomt in zijn lijst van de belangrijkste katholieke vertalers van de psalmen. Zo vermeldt hij ‘Goldwitzer, Die Psalmen Davids, metrisch nach dem Parallelismus aus dem Hebräischen treu ins Deutsche übersetzt, Salzbach 1827’ en ‘Bertrand, Les Psaumes disposés suivant le parallélisme, Paris 1857’Ga naar eindnoot9.. In Vlaanderen kondigde er zich een bescheiden vernieuwer van de psalmvertaling aan in de persoon van de Gezelle beslist niet onbekende dichter F.J. Blieck (1804-1880). Deze notaris was van 1847 tot 1850 voorzitter en daarna tot aan zijn overlijden erevoorzitter van het Roeselaarse letterlievend en Vlaamsgezind genootschap ‘De Vriendschap’, waarvan Gezelle op 23 maart 1855 briefwisselend lid werdGa naar eindnoot10.. In 1854 publiceerde hij in het Antwerpse tijdschrift ‘voor geschiedenis, tael-, oudheid- en letterkunde’ Het Taelverbond een vertaling van de eerste acht psalmenGa naar eindnoot11.. Deze teksten werden later, samen met twee nieuwe psalmvertalingen (de nummers 23 (24) en 45 (46)) ook in het derde deel van Bliecks Mengelpoezy (1863) opgenomenGa naar eindnoot12.. Zowel de vertalingen in Het Taelverbond als in de bundel Mengelpoezy kregen een verantwoording, resp. een verantwoording en een ‘Voorzang’Ga naar eindnoot13. waarin Blieck zijn vertaalpraktijk toelicht en verdedigt. In de ‘Voorzang’, die ingezet wordt met enkele lovende strofen voor de psalmvertalingen van zijn grote voorgangers Vondel en Bilderdijk, distancieert Blieck zich toch beslist van de wijze waarop zij de Hebreeuwse teksten in het Nederlands weergaven: Kunstmonarchen, niet uw ryken
Stap ik in met zegevaen.
't Lust me, voor een reis, te wyken
Van uw loop-en lauwerbaen.
(v. 17-20)
| |
[pagina 35]
| |
Hij zal immers de psalmen niet in het keurslijf van een streng metrisch (jambisch of trocheïsch vers) dwingen, maar de vrije gang van het oorspronkelijke vers respecteren: 'k Zet op geen gemeten lynen
Hollands heerschend voetenpaer,
Om te dwalen door woestynen
Met Judéas harpenaer.
Onder de Idumeesche palmen,
Wieglend als een looverwolk,
Zing ik vry de vrye galmen
Van Jehovas bard en tolk.
(v. 21-28)
Hoe men zich dit ‘vrije’ vers dan moet voorstellen, blijkt al meteen uit de retorische vragen die Blieck zich in de volgende strofen stelt: Dwaal ik? Juicht de letterhemel
Waer Van Maerlants sterre gloort?
(v. 98-99)
Hij vertaalt inderdaad, zoals hij het zelf in zijn proza-inleiding uit 1863 zonder verdere toelichting stelt, in de ‘Dichtmaet van middeneeuwsche vryheid’, namelijk ‘in regelen van niet meer en dikwyls min dan vier voeten of maetslagen van twee, drie en somtyds vier lettergrepen’ (blz. 96). Terloops kan hier opgemerkt worden, dat Blieck het bij de eerste editie van zijn psalmvertalingen in Het Taelverbond van 1854 nodig gevonden had het gebruik van deze accentuerende maat uitgebreid te verdedigen, aangezien die niet meer overeenkwam met de ‘beschaefden nederduitschen versbouw’. In een ernstig gedicht van eigen vinding zou hij deze dichtmaat dan ook beslist niet hanteren, maar eerder kiezen voor het soepel vers van de ‘beroemde dichtschool van Vondel’ dat niet streng jambisch noch streng trocheïsch is. De reden waarom Blieck de psalmen dan toch in de ‘middeleeuwse maat’ omzet, ligt hierin dat ‘de oorspronkelyke parallelen aen voet-noch versmaet onderworpen zyn’ en dat ‘zonder veel rhythmische en metrische afwisseling het gedachtenparallelismus in eentoonigheid zou vervallen, terwyl de psalmpoëzy zou belemmerd wezen in de ontwikkeling van hare hoedanigheden, by uitstek levendig, zwierig, lierisch.’ Hij haalt daarbij ook nog een autoriteitsargu- | |
[pagina 36]
| |
ment aan: de bevoegdste vertalers van zijn eeuw hebben het ‘parallellismus der psalmen’ gerespecteerd (blz. 96-97). Wat dit parallellisme dan precies inhoudt, wordt door Blieck omstandig en met voorbeelden toegelicht. Hij definieert deze stijlfiguur, met verwijzing naar Dautzenbergs reeds vermelde prosodie uit 1851 en naar een Duitse psalmcommentaar van W.M. Dewette, als de overeenkomst van ‘twee, zelden drie met elkander verbonden stellingen’ die synonymisch, antithetisch en synthetisch kan zijn. Indien men de parallellismen in een vertaling niet duidelijk naar voren brengt, zo betoogt Blieck verder nog, schijnen ze ‘althans den weiniggeoefenden, gebrekkig als pléonasmen die iets overtolligs aanbieden’. De vraag ‘of rymlooze parallelen niet verkieslyker zyn?’ wordt tenslotte nog gesteld maar niet beantwoord (blz. 96). Met zijn nieuwe, weliswaar nog berijmde maar toch in een accentuerende maat gestelde vertalingen was Blieck trouwens niet alleen van de vertaalpraktijk van zijn voorgangers, maar ook blijkbaar van zijn eigen vroegere opvattingen over deze kwestie afgestapt. In het tweede deel van zijn Mengelpoezy (1850) werd immers een in 1841 gemaakte vertaling van de ‘103 harpzang’ (psalm 104) gepubliceerdGa naar eindnoot14.. De versregels van deze psalmberijming vertonen nog wel een vast metrische structuur, m.n. een jambische tetrameter. De psalm is verder verdeeld in 9 strofen van 10 versregels en houdt zich aan een vaste rijmschema (ababccdeed). Verzen met mannelijk rijm worden typografisch gemarkeerd door een insprong. Ter illustratie, en meteen als contrast met Bliecks nieuwe inzichten inzake psalmvertaling, citeren we de eerste strofe van deze ‘klassieke’ berijming: Waek op, myn ziel! uw lofzang ryze
Tot voor des Heeren oppertroon.
O Allerhoogste, Algoede, Alwyze,
Wat spreidt gy heerlykheid ten toon!
Gezeteld in de hemelzalen,
Bemantelt ge u met zonnestralen.
Gy spant 't azuer uit als een tent,
Met waterzoldring overtogen.
Gy vaert op wolken, voorgevlogen
Door winden die ge aen teugels ment
De eerste strofe van psalm 1, door Blieck vertaald volgens de principes van het gedachtenrijm, ziet er dan zo uit: | |
[pagina 37]
| |
1[regelnummer]
Wel hem die niet wandelt in der boozen raed,
Niet op den weg der godloozen gaet,
En niet zit aen der schimperen zyde;
2[regelnummer]
Maer de wet des Heeren gadeslaet,
En ze naleeft t' allen tyde!
3[regelnummer]
Hy slacht eenen boom langs een watervliet,
Die tydige vruchten laet plukken,
En welks gebladert niet verschiet;
Zyn poogen zal immer gelukken.
(Blieck 1854, 65)
Deze nieuwe vertalingen van Blieck met hun berijmde, accentuerende verzen kunnen nu zowel metrisch als typografisch als een overgang beschouwd worden naar de wijze waarop Gezelle in Dichtoefeningen de twee kantieken zonder metrum en rijm en met een zeer grillige rythmische typografie vertaalt. Door de oorspronkelijke indeling in verzen te respecteren en door versnummering aan te geven, behoudt Blieck al vanzelf de logische eenheid van de Hebreeuwse tekst. De typografie hoeft dan ook niet, zoals in Gezelles vertalingen van de kantieken, volledig de rol van structurerend element te vervullen. Ze is inderdaad heel wat minder vrij en expressief. Er worden in de geciteerde passage maar twee verschillende insprongen gehanteerd, die de parallellen - bv. het synonymisch gedachtenrijm in het eerste vers - door een verder terugwijkende regel soms duidelijk markeren. Er komen geen zeer korte, gecentreerde versregels en/of opvallende enjambementen voor, waardoor de regelinsprong veel minder grillig is dan in de bijbelvertalingen van Gezelle en Van Steenkiste. Deze beide jonge priesters stonden met hun respect voor het gedachtenrijm bij de vertaling van Hebreeuwse poëzie in het Nederlands echter duidelijk niet alleen. De weg was minstens al enigszins geëffend door de oudere, nog postclassicistisch georiënteerde Blieck, die met zijn optie voor het rijm, het accentuerend vers en een vrij regelmatige typografie nog ten dele in het spoor liep van zijn grote voorgangers, de ‘kunstmonarchen’ Vondel en Bilderdijk. |
|