| |
| |
| |
P. Claes
Sprekende namen bij Gezelle
‘Uw naam bediedt een kroon’
Guido Gezelle
Tussen naam en persoon bestaat een eigenaardige verhouding. Oorspronkelijk was de naamgeving gemotiveerd door een eigenschap van de benoemde. Nu is zij door de erfelijkheid van de familienaam conventioneel geworden. Alleen bij de keuze van de voornaam speelt de voorkeur van de ouders nog mee, al blijkt modieuze klank daarbij belangrijker geworden dan betekenis. Ondanks die groeiende trivialiteit blijft onze naam iets mysterieus en bijna magisch behouden. Wij gaan graag op zoek naar de oorspronkelijke betekenis van onze voornaam en familienaam, hebben een speciale band met onze naamheilige en met naamgenoten, ontdekken allerhande verwantschappen tussen namen en hun dragers, kortom: wij proberen namen zinvol te maken. Zo worden ‘nomina’ (namen) tot ‘omina’ (symptomen) en ‘numina’ (symbolen).
Ook in de literatuur zijn sprekende namen een geliefkoosd procédé. Niet alleen kiezen schrijvers dikwijls pseudoniemen als masker, zij proberen ook de namen van hun figuren zo veelzeggend mogelijk te maken of aan bestaande namen door een nieuwe context een betekenis te geven. Dat laatste doet Gezelle vaak wanneer hij namen van bekenden of geliefden in zijn gedichten opneemt. In wat volgt wil ik in detail nagaan hoe de dichter dit ernstig spel met namen speelt.
| |
Betekenisvolle voornamen
In de christelijke traditie speelt de naamgeving een speciale rol bij het doopsel, bij de hernieuwing van de doopbelofte en bij de professie. De doopheilige leent als het ware zijn naam aan de nieuwe christen en neemt hem daardoor in bescherming. Bij het uitspreken van de kloostergeloften treedt er een nieuwe patroonheilige in de plaats van de oude. De naamverandering symboliseert hoe de oude mens wordt afgelegd. Gezelle sluit in zijn gelegenheidspoëzie bij deze
| |
| |
christelijke conventies aan door een speciale aandacht op de patroonnaam te richten. ‘Hij liturgiseert,’ aldus Anton van Duinkerken (Guido Gezelle 1830-1899, Brussel, 1958, blz. 6), ‘de feestelijke gebeurtenis’.
Vaak etymologiseert Gezelle de voornaam en knoopt zo aan met een eeuwenoude traditie: men denke maar aan de wijze waarop Joost van den Vondel in zijn Kinder-lijck op de betekenis ‘bestendig’ van de naam Constantijn zinspeelt in het slotvers ‘Eeuwig gaat voor oogenblick’. Aangezien het hier veelal om vreemde namen gaat, moet de naam in het gedicht zelf vertaald worden. Een staaltje van zijn etymologisch kunnen geeft Gezelle in het gedicht Taalgeleerdheid (ii:110, hier en elders verwijs ik naar de door J. Boets verzorgde uitgave van het Verzameld dichtwerk):
Basileus, in 't grieksch, is koning,
Basilius, in 't latijn, (...)
Basile, op de fransche tongen,
zit al dikwijls vol venijn,
maar bij ons is, nagezongen,
Basile, in 't oud vlaamsch, Basijn.
Soms wijst Gezelle in zoveel woorden op zijn eigen procédé. Katharina Six (i:318) is ‘heur name eene eere’, omdat zij ‘met vlek noch schand bedorven’ is (Katharina is inderdaad Grieks voor ‘zuivere’). Eerwaarde Moeder Felicitas (Latijn voor ‘Geluk’) heet ‘wonderwel genaamd’ (vi:251). Van een onderpastoor luidt het: ‘zijn peter hiet hem Augustijn,/ dat, in 't latijn,/ bediedt: vol trefflijkheden’ (ii:379). Bij een eerste communicante tekent hij aan: ‘Margarita, perelschoon,/ (...) was uw' name en van bedieden/ prachtig bij de Grieksche lieden’ (iii:325, vgl. 309); bij een kloosterzuster: ‘O blanda, die, van name en hert, zoo wil ik ramen, zijt zoet en liefgetal’ (vi:180); bij een andere kloosterzuster: ‘'t Was Victrice dat men zei voor dezen;/ wel mocht uw naam ook Victrice wezen,/ die, overwinnaar van bedied,/ vandage u overwonnen ziet’ (vi:181).
Een eerste communicant krijgt te horen: ‘O Benedikt, “van God gezegend”, zoo luidt uw naam, zoo wees altijd’ (vi:336). Op dezelfde wijze wordt ook een andere communicant aangemaand zich zijn naam waardig te tonen: ‘Firmin, zijt vroom en sterk,/ zoo als uw' naam bediedt’ (vi:323). Hubrecht wordt verklaard als ‘Hooge en schoon’ (ii:313); ‘Leo, leeuwgelijk’ is de voornaam van een priester (viii:51). Bij de Griekse naam Polydor gebruikt Gezelle zelfs Griekse
| |
| |
lettertekens bij zijn etymologisering: ‘Polydor heeft πολλα δωρα’ (vii:136). Op die etymologie (nl. vele gaven) wordt ook gezinspeeld in het gedicht Polydor gij kind van Vlaanderen met de woorden ‘uw triomphante naam’: de jongen was in alle vakken eerste geëindigd.
Zelfs Hebreeuwse namen worden etymologisch verklaard. Een priester wordt aangesproken als: ‘Michaël, wie is als God’ (v:161, vgl. vi:337). Burgemeester de Bethune wordt geprezen met: ‘Emmanuël, met ons is God,/ zoo schoonen naam als dezen/ en mocht er naast den Heiland ooit,/ mijn oom, gedragen wezen’ (v:170). Het is dan wel verwonderlijk dat Gezelle de Hebreeuwse naam Anna Latijns noemt: ‘Anna immers in 't latijn/ dat wilt gratie zeggen fijn’ (vii:374; het Hebreeuwse Hanna betekent ‘begenadigde’).
De etymologische verklaring wordt wel eens minder expliciet aangekondigd. Soms zet Gezelle de vertaling gewoon naast de naam: ‘Zijt Victor dan, dat wenschen wij,/ zijt overwinnaar’ (ii:364); ‘Lieve Agnes, 't is het Lam’ (iii:336); ‘o Helder licht, o Clara’ (vi:183); ‘Dominica, gij, koninginne’ (vi:289); ‘zijt steen, zoo Pieter was’ (iii:332).
Het interessantst, want het onverwachtst, zijn die gevallen waar de etymologisering alleen duidelijk is voor wie haar al kent. De commentatoren hebben daar meestal overheen gelezen. Een gedicht voor Justine Hage begint: ‘Zij was oprecht als edelsteen’ (1:389; dat is een allusie op het Latijnse ‘justus’, oprecht). Van een jong gestorven meisje met de voornaam Prudentia wordt gezegd: ‘Het was verstandig, wijs en vroed’ (1:334, het Latijn ‘prudens’ heeft die drie betekenissen). Van Constantia luidt het: ‘ze'n doolde noch ze'n faalde niet’ (i:373, het Latijn ‘constans’ betekent ‘standvastig’). Pater Ameet (Lat. Amatus: bemind) wordt toegesproken als ‘vriend van God’ (i:414). Een gedicht voor Stephanie Ameye (i:436) eindigt met: ‘o God, die 't groot geduld/ van al heur liefde kroonen zult!’ (een zinspeling op het Grieks ‘stephanos’, dat ‘krans’ betekent). Een foutieve etymologie lijkt mee te spelen als Gezelle van Cordula Coussement zegt: ‘De trage ziekte brak intween/ den band van lijf en lenden’ (i:302). Hij associeert Cordula blijkbaar met ‘koord, band’, terwijl de naam ‘hartje’ betekent. In de ‘Zielgedichtjes’ komen drie Felixen voor: telkens wordt hun naam geassocieerd met ‘geluk’. Het kwatrijn voor koster Felix Vanslimbrouck begint met ‘Welzalig is de sterveling’ (i:289, met een allusie op Psalm 1); bij Felix Verniers (i:434) is er een vers: ‘Gelukkig zijn zij allen’; bij Felix Popelier heeft Gezelle het over ‘'t waar geluk’.
Er zouden nog meer voorbeelden van het procédé te geven zijn.
| |
| |
Het is belangrijker in te zien hoe het past in de christelijke traditie. De christen moet zijn patroonheilige als model nemen. Een essentiële eigenschap van die heilige zit in de betekenis van zijn naam. Bij de dopeling wordt gewenst dat hij zijn naam eer zal aandoen, aan de communicant en de pas gewijde wordt dat opgedragen; van de jubilaris en de gestorvene wordt geconstateerd dat zij hun naam niet onwaardig zijn geweest.
| |
Associatie via de betekenis
Gezelle past ook bij de familienamen etymologisering toe. Net zoals voornamen kunnen familienamen onthullend werken. Frederyk Decoene heet een ‘brave man’ (i:365); Elodie Desloovere is ‘moe gepijnd en moe gestreden’ (i:364); Maria Dewitte is een ‘zuivre ziel’ (i:387); Leo Clement leed ‘zachtmoediglijk’ (i:372). Het procédé wordt komisch gebruikt in een gedicht over gierigheid in Tijdkrans, dat begint met ‘Heer Schimmelpenninck weet van sparen’: de naam van de Hollandse raadpensionaris wordt hier opgevat als een sprekende naam.
In andere gevallen dient de etymologie van de naam als uitgangspunt voor verdere associaties, zonder dat hij echt sprekend wordt. Het lange gedicht Op de kust van Westvlandren (i:77) is geschreven ter gelegenheid van de inhuldiging van pastoor Slock in Blankenberge. Bij de machtige evocatie van de zee waarmee het begint speelt zeker de associatie Slock - slokken mee, blijkens woorden als ‘verslinden’ en ‘verslonden’. In het doodsgedicht voor Pieter Boudewyn (vi:372) schrijft Gezelle: ‘Uw deugd was groot, Heer Boudewyn,/ en liep langs alle zijden/ het edel vat uws herten uit’. Het beeld van het vat is hier ontstaan door een volksetymologische associatie van Boudewyn met wijn. Niet toevallig begint het zielgedichtje voor Jules Vanderplancke (i:314) met: ‘'t Getemmer van des menschen leest’ (‘getemmer’ betekent hier ‘getimmerte’).
Een aantal keren wordt de naam als soortnaam in de associatie opgenomen. In het zielgedichtje voor Leo de Koninck (i:439) komen de verzen voor: ‘Vergeet hem niet, die 's Konings kruis/ aanveerden mocht met eeren’. De slotregel van het huwelijksgedicht voor Emiel Huys (iii:498) luidt: ‘(kinderbloed) dat heel 't voorspoedig huis van blijdschap kraaien doet!’ Een soortgelijk woordenspel vinden we in Zoo lange als Waereghem blijft staan (v:73), waar Sidonie Storme met het geblokletterde stormende wordt opgeroepen, en in Honderd ronde jaren (vi:18), waar kanunnik Arents de Beerteghem met de arend
| |
| |
wordt vergeleken. Het zielgedichtje voor Alfons Tempelaere (i:378) eindigt met de strofe:
De poort, ach, zijt gij heden
daar bidt voor ons en beidt,
tot dat wij winnen mogen,
Verzen als deze tonen aan hoe de naam door zijn associatieve kracht betekenis genereert en hoe de tekst op zijn beurt de naamgeving motiveert. Op die manier verliest de familienaam zijn conventioneel karakter en gaat een wisselwerking aan met de andere betekeniselementen van het gedicht.
| |
Associatie via de klank
Het meest poëtische gebruik van de naam is wel dat waarbij de klank produktief werkt op de gekozen woorden. Een voorbeeld uit het al geciteerde gedicht voor kanunnik Arents de Beerteghem is: ‘Blijft ook alzoo, van Berteghem,/ zoo sterk als berd’ (vi:190). Te vergelijken hiermee zijn associaties met gemeentenamen, zoals ‘Waereghem’ dat ‘een ware grootheid’ (v:71) en Wonterghem, dat een ‘Wonder’ (vi:217) wordt genoemd.
Voorbeelden van klankassociatie met voornamen zijn: Felix Baron Bethune, die een ‘fellen’ man heet (i:336); Helena Naert, wier zielgedichtje begint met ‘Eilaas, eilaas’ (i:345); Amandine Martin (i:429), van wie de voornaam wordt opgeroepen in woorden als ‘deugdzaam’, ‘zamen’, ‘kwamen’, ‘wederzien’, ‘geschiên’ en ‘Amen’; Karel de Gheldere (ii:223), wiens zoon ‘Karelsbloed’ (vgl. kerelsbloed) wordt genoemd.
Voorbeelden van klankassociaties met familienamen zijn het gedicht voor Evarist Priem (ii:331), dat begint met ‘De dag priemt’; voor Evarist Wibo (vii:134), dat begint met ‘Wie hoorder’; voor de familie Verheust (vii:256), dat begint met ‘Verheugt u om Verheust’; dat voor Dominicus Verdegem (viii:35) met het vers ‘Zoo veerdig hem God had gemaakt’. De naam van Adolf Loosveldt (i:332) wordt met twee klankassociaties omspeeld: ‘Held des vreden’ (veldt - held) en ‘Thielt verloos u’ (verloos - Loos). De naam van Marie van Baeren (viii:53) roept zowel ‘baren van de wereldzee’
| |
| |
op als ‘goud in baren’; de naam van Brulot het brullen van de leeuw (viii:71, 77). Echte calembours maakt Gezelle in de volgende kwatrijnen:
het schaap krijgt ook een snee.
Vaart wel paster Welvaert
en deelt uw schaapkens mee.
't Wijze volk de spreuke schiep:
‘Stille waterkens zijn diep’.
Nu mag 't zeggen, 't springt in de oog:
(viii:119; Mgr. Stillemans werd als bisschop in zijn geboortestad Sint-Niklaas ontvangen). Komisch bedoeld zijn ook de calembours in het Franse versje op Depla: pla-titudes, plat fromage, plat flamand, le pied dans le plat... Mooi is ook nog hoe op de naam Blanka Soete wordt gezinspeeld met ‘blomke zoet’ (i:417).
Het spel met de naam van de geliefde is traditioneel. De Canzoniere van Petrarca wemelt van woordspelingen op Laura (aurora, l'aura, l'ora, allora...); Ronsard vindt in de naam van Marie het werkwoord ‘aimer’ terug; Leopardi gebruikt in zijn ode aan Silvia het woord ‘saliva’. Telkens weer lijkt het alsof de dichter het spel dat hij met het geliefde lichaam wil spelen op de letters van een naam transponeert.
Namen van geliefde leerlingen hebben Gezelle meer dan eens tot klank- en letterspel verleid. In het geval van de gebroeders Maus (vii:281) gaat het zelfs om een meertalige associatie via het Grieks ‘Mousai’ (Muzen, cf. Ilias ii, 484). In het gedicht G'hebt dan ook dat bitter water (ii:79) voor Edmond Van Hee is de derde regel ‘'t Heeft u in den mond en later’ een omspeling van de naam van de jongen: ‘mond’ is een echo van ‘Edmond’ en ‘Heeft’ van ‘Van Hee’. Op soortgelijke wijze klinkt de naam van Hendrik Van Doorne door in 'k Hoore tuitend' hoornen (ii:209). In het voor Polydoor Demonie geschreven O lied is de titel zelf al een stuk van de voornaam: ‘Polydoor’ - ‘O lied’ (ii:56).
Is de naam van Gezelles meest geliefde leerling Eugène Van Oye door de dichter op dezelfde anagrammatische wijze weergegeven? Misschien wel. In de eerste versie van Een bonke keersen kind is ‘gloeiende’ in het voorlaatste vers op een eigenaardige manier met lange ij geschreven: dat ‘gloeijende’ roept de naam Van Oye op. In
| |
| |
het gedicht Antwoord aan een vriend (i:168) klinkt dezelfde tweeklank op in het eerste woord ‘Nooit’ en verder nog in ‘plooien’. En nog in een ander gedicht voor Van Oye 12 Julii 1858 (vii:45) wordt er met de ‘(n)ooi’-klank gespeeld: ‘Uw hert en mond/ een enklen stond/ verschillend ooit/ en vand ik; nooit!’ (ook de ‘Van’ staat hier in ‘vand’). Het is nu minder verwonderlijk dat het woord ‘nooit’ tot driemaal toe terugkeert in Dien avond en die rooze (ii:117): ‘en nooit en heeft een uur met u’; ‘maar nooit een uur zoo lief met’; ‘Noch nooit een blom zoo schoon’. Waar het hart vol van is, vloeit de mond van over.
Dit spel met geliefde namen is minder nadrukkelijk en daardoor ook intiemer, suggestiever en poëtischer dan het hanteren van sprekende namen in de rest van het oeuvre. ‘What's in a name?’ vroeg Shakespeares Juliet zich af. Uit Gezelles gedichten valt het antwoord af te lezen: een naam is meer dan letters, het is een met liefde geladen klank.
|
|