Gezelliana. Jaargang 3
(1991)– [tijdschrift] Gezelliana (1989-2014)– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |||||||||
J. van Iseghem Het belang van Gezelles brieven voor het onderzoek1. InleidingOoit heeft iemand laconiek beweerd dat brieven verzamelen een vreemd verschijnsel is: de enige die het behouden waard zijn, waren ofwel beter nooit geschreven; ofwel had de geadresseerde ze liever meteen verwezen naar een naburige prullenmand. Ik vrees dat het editeren van brieven voor gelijkaardige appreciaties in aanmerking zal komen, zeker nu we van plan zijn om in de nabije toekomst tegen de correspondentie van Gezelle aan te kijken: een pakket van om en bij de tienduizend documenten. Maar ik begin met een troostende gedachte, want we kunnen de bewering ook omdraaien: Gezelle, met dat gedreven temperament van hem, had vele brieven inderdaad beter nooit geschreven; en enkele hebben ons al zoveel kopbrekens bezorgd dat iemand ze misschien beter weggegooid had. Ik besluit dan maar dat de meeste het behouden waard zullen zijn. Dames en heren, we moeten ze uitgeven. Ik ben geen brievenediteur, maar mijn werkzaamheden hebben me van de nood aan een editie overtuigd. Bij mijn studie over Gezelles leraarstijd en zijn debuutGa naar eind1. botste ik telkens weer op de problematiek van de niet-bewaarde handschriften van de gedichten. De brieven hielpen me greep krijgen op de wereld van de bundel en op dit nog vage stukje biografie. Over die jaren heb ik inmiddels een kroniek samengesteld, een inventariserende studie die het Guido-Gezellegenootschap als eerstvolgende publikatie op zijn agenda heeft geplaatst. Op de noodzaak daarvan, al dan niet in voorbereiding van een wetenschappelijke biografie, ben ik onlangs ingegaan in een bijdrage voor de Koninklijke Zuidnederlandse MaatschappijGa naar eind2.. Mijn slotzin aldaar luidt dat de uitgave van Gezelles briefwisseling een zaak is van primoridaal belang. Tijdens de redactie van die kroniek is het belang van de informatie in de brieven immers nog scherper tot me doorgedrongen. In beperkte kring heb ik dan ook verzuchtingen laten opklinken over de noodzaak van een editie. Ik geloof dat het een goudmijn is. Dààrom heeft | |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
men mij vandaag, met schop, houweel en zeef gewapend, bij de bron van het hele gebeuren geplaatst. Ik werd verzocht op drie dingen in te gaan: het belang van een brieveneditie voor de Gezellestudie, de vraag hoe die eruit moet zien, en zo mogelijk concrete werkwijzen om tot dat resultaat te komen. Ik houd er rekening mee dat praktijk en vooral praktische beperking de bewering in mijn tekst op termijn nog ingrijpend kunnen bijsturen. De algemeen-theoretische en methodologische opmerkingen zal ik beperken. Uit bestaande edities en uit het colloquium van het Snellaertcomité heb ik informatie gehaaldGa naar eind3., die ik onmiddellijk wil toespitsen op de problematiek van een Gezelle-editie. Ik wijs op concrete aspecten, vaak inherent aan de eigen aard van het Gezelle-archief, en zoek suggesties voor de aanpak ervan. Mijn voorbeelden kies ik uit Gezelles eerste periode omdat ik die het best ken. Ze zijn exemplarisch genoeg om ook in een ruimere context inspirerend te werken. | |||||||||
2. Het belang van de brieveneditieIk hoef geen pleidooi te houden om van grote literatoren de brieven uit te geven. Er is geen kat die aan het nut daarvan twijfelt. Nog dit jaar bereikt de uitgave van Gezelles lyriek zijn voltooiing in deel 8. Na het Verzameld Dichtwerk (vd) nu dus de Verzamelde Brieven (vb). M. Mathijsen schreef in 1987 al: ‘Het is een vanzelfsprekende zaak geworden, dat van auteurs wier werk volledig geëditeerd werd ook de brieven bij het literaire oeuvre betrokken werden’Ga naar eind4.. En M. de Smedt, die het had over ‘de wetenschappelijke uitgave van teksten, inclusief epistolaire geschriften, i.v.m. onze 19de-eeuwse literatuur’, vermeldde als voorbeeld ‘onze grootmeester Guido Gezelle’ en de uitgave van de gedichten - zonder de brieven expliciet aan de orde te stellen. Maar aan de zinsnede ‘inclusief epistolaire geschriften’ hadden goede verstaanders genoegGa naar eind5.. Gezelle. De omvang van de correspondentie is een fenomeen op zichzelf. Een man uit de 19de eeuw schrijft massa's verzen bij mekaar, vult rusteloos kranten en tijdschriften, bouwt een stapeltje van 150.000 fiches als steuntje voor de Nederlandse lexicografie, en laat bij zijn dood een briefwisseling van duizenden stuks achter. Of beter van nog méér, want veel ging verloren of werd opgeruimd, ook belangrijke dingen. Dat de bijna 70-jarige dichter evenwel brieven bewaarde van net na zijn seminarietijd - van vrienden, van zijn ou- | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
ders, zijn broer, zijn zus; over het maken van een soutane, het kopen van kousen en roddel van de meid van de pastoor van Sint-AnnaGa naar eind6. - is misschien het meest overtuigende bewijs voor het belang dat hij zelf aan schriftelijke communicatie hechtte. Daarbij maakte hij geen onderscheid tussen brieven met ruime informatieve inhoud en kattebelletjes met praktische afspraken. In zijn oeverloze veelzijdigheid, bewogenheid en soms ook pietluttigheid typeert deze correspondentie Gezelle als niets anders: met zijn liefde voor de levende mens, voor zijn verhalen, anekdotes en details; een woelmuis, gestadig ronddraaiend in de schuur van zijn interesses. | |||||||||
2.1. Het belang voor de Gezellestudie zelfDe brieven van Gezelle hebben een onschatbare documentaire waardeGa naar eind7.. Hij krijgt snoep voorbij de douane, tot verrassing van de belhamels uit de Engelse afdeling. Of hij koopt sigaren in Brugge, en schenkt die aan Thomas Quinn - die van thuis niet mag roken; en Quinn vraagt Gezelle om dat niet te schrijven, of om het in het Frans te doen ‘afin que moi seul je puis les comprendre’Ga naar eind8.. Gezelle wordt in de brieven nog frisser, anders dan we gewoon zijn. Waar we zoals Frutsaert soms in de waan leven dat Gezelle na zijn eerste poësisklas niet langer droomde van een missie in EngelandGa naar eind9., blijkt uit brieven dat de gedachte levendig door zijn hoofd speelde, en dat anderen daar zeer goed van op de hoogte waren. Men leze ter illustratie maar de brieven van de Engelse lady Anne Gadd, geschreven op 18 juni en 18 augustus 1858; of van A.W. Coppinger, geschreven op de 10de, ongeveer gelijktijdig met het verslag van de superior! Dat voert ons naar een volgend aspect. Retourbrieven en brieven initieel aan Gezelle gericht leren ons hoe hij door zijn omgeving ervaren werd. Op Passiezondag 2 april 1854 - hij is nog niet gewijd - noemt een brief hem al een ‘confrère anglo-flamand’Ga naar eind10.. Zijn ‘oudstudiemakkers’ op het seminarie missen zijn gezelschap, en als ze hebbelijke collegepriesters typeren, maken ze voor Gezelle een uitzondering: ‘gy zyt niet gelyk aen deze die alsdan en die waerschynlyk heden nog aldaer hunne rol spelen; niet alleen overtreft gy hun in kennissen maer gy hebt van God ontfangen hetgeen Dezen aen iederen mensch niet geeft, Een menschlievend hert, vriend’Ga naar eind11.. In de briefwisseling verkennen we ook Gezelles innerlijke wereld, dat wijde firmament van teksten waartegen zijn geest zich bewoog. Er ontstaat grotere inhoudelijke samenhang tussen nu nog losse gegevens. Gezelle viert in 1857 met zijn Engelse leerlingen de ‘eve of | |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
May’ en alludeert daarop in de brief voor de Confraternity op 13 mei. Edmund Hicks speelt daar op 14 mei op inGa naar eind12.. In de stichtingsbrief - over de vriendschap - werkt Gezelle het voorbeeld uit van Gregorius en Basilius. Hij eist dat vriendschap niet sensueel wordt, maar dat ze verankerd ligt in de ‘devotion to Jesus Christ’Ga naar eind13.. Dat was actualiteit. Het kroniekwerk leert ons dat op 9 mei juist de kerkelijke feestdag van Gregorius Nazianzenus was gevierd. Bovendien schreef Gezelle aan Charley Edmonstone op het ‘feast of St. Antonine’Ga naar eind14., de 10de mei dus: ‘I have been reading good St. Francis of Sales a good deal lately’. Als we nu de hoofdstukken over de vriendschap bij van Sales erop nalezen, komen we precies bij déze elementen uit die volgens de stichtingsbrief de spiritualiteit moesten uitmaken van de ConfraternityGa naar eind15.. Boeiende details vangen we ook op over de omgeving waarin de dichter vertoefde. Van de sfeer op het college kunnen we ons veel voorstellen, maar nergens licht ze zo helder op als uit de brieven van leerlingen of oudleerlingen. Een voorbeeld is Coppingers brief vanuit Pittsdeep op 6 november 1857, een palmares van kattekwaad waarbij velen onder ons zouden blozen. Coppinger vindt van zichzelf dat hij ‘fertile in stratagems’ was om aan bewaking te ontsnappen. Samen met Dick Roskell heeft hij te Roeselare het pad van de vrijheid ontdekt. Op straat dolen 's nachts en nesten roven, hengelen, zwemmen in de gracht rond de school en verkleumd een vuurtje stoken, fruitbomen plunderen en kasten exploreren, de toren beklimmen, een vloer uitbreken en je met een touw in de bibliotheek van de leraren laten zakken: er is niets dat Coppinger niet geprobeerd heeft. ‘Dear Father’ zal geschrokken zijn van zijn jonge vriend de amateur-ornitholoogGa naar eind16.. Wat te denken van de bekeringsmanie die sommige priesters t.a.v. protestantse jongens hadden ontwikkeld? Is dàt geen kern van problemen bij Gezelle geweest? Mgr. Malou had Pieter Benoit van Manchester al gevraagd wat men in Engeland deed als een protestantse leerling katholiek wou worden tegen de wil van zijn ouders in. Malou vond het bedenkelijkGa naar eind17.. Benoit antwoordde dat ze dat probleem zelden hadden, maar bleek op instemming van ouders niet te wachtenGa naar eind18.. De gevolgen zien we in brieven uit 1857, bij Augustin McDonogh. Hij wou zich ook bekeren; zijn moeder schreef zelfs een boze brief naar de leiding van de school, maar die ging door: Bethune verwees naar een schriftelijke vraag van de jongen zelf, en beweerde dat men geen druk had uitgeoefendGa naar eind19.. Maar wat is druk bij minderjarigen? In een brief die Baur voor Mingaye bestemd achtte, maar die | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
wel degelijk voor McDonogh wasGa naar eind20., schrijft Gezelle: ‘First of all I hope you feel convinced that neither this private note nor any of mine or my fellow-professors words or doings have any the slightest pretention to force you or any one to think like we do about Religion’. Hij verlangt dat zijn leerling zich bekeert, geeft hij toe, ‘but it is a principle of the holy Cath(olic) Church, and accordingly my most firm principle, that no one should be forced, not even to be happy’. En McDonogh bekeert zich. Op 19 maart, Sint-Jozef, wordt hij door Gezelle gedoopt, nà toestemming van de vader, en krijgt de doopnaam ‘Jozef’; op 25 maart, O.L.V.-Boodschap, doet hij zijn eerste communie. Al op 23 maart vraagt Bethune de bisschop wanneer hij met de jongen naar Brugge kan komen om hem te laten vormen. De keerzijde van al dat triomfalisme zien we in de brief die McDonogh op 28 augustus uit Clapham schrijftGa naar eind21.. Zijn moeder ‘keeps quite silent’; ze ontving hem zelfs ‘extremely cold’. Met katholieken heeft hij nog geen contact, en zijn vroegere vrienden moet hij mijden ‘as their thoughts continually clash with mine’. Dus, besluit hij, ‘on the whole I am rather dull’. Alles bij mekaar een droevige geschiedenis. Ook de genese van gedichten kan door brieven verhelderd worden. Bij een literator ligt dat voor de handGa naar eind22.; al heb ik de indruk dat er vanuit de briefwisseling minder nieuw licht op Gezelles verzen zal vallen als bij sommige andere auteurs. | |||||||||
2.2. Het belang voor andere disciplinesDe brieven verdienen ook uitgegeven te worden omwille van hun raakpunten met andere disciplines. Ik verwijs naar de gedachtenwisselingen van het Gezellegenootschap op 1 december 1990 en 4 mei 1991, en naar de nota die R. Vanlandschoot op 27 februari aan alle leden rondstuurde. Gezelle en zijn onmiddellijke omgeving bekleedden zulke centrale posities in actualiteit, politiek en journalistiek, ruimer ook in het algehele geestesleven van hun tijd, dat meerdere studievelden bij de editie baat zullen vinden. Voor de geschiedenis van de Vlaamse Beweging valt hun optiek niet weg te cijferen. Voor de historische opvoedkunde bevatten de brieven uit Roeselare menig boeiend getuigenis. Ze geven soms een apart stukje kunstfilosofie of mijmeren over de taal. Ze ontsluiten visies op de sociale problematiek en verraden netwerken van beslissingen en intriges. De geschiedenis van het religieuze leven en van de Kerk in Vlaanderen worden er feller door | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
belicht: Gezelle is er de verwoorder van een denkwereld die in devotie, spiritualiteit en liturgisch beleven diepe sporen heeft getrokken tot ver in de 20ste eeuw. Hoeveel priesters hebben in opleiding of lectuur niet Gezelle als hun ideaal gezien? Tenslotte: voor een beter begrip van de jaren 1800, toen onze maatschappij en het Belgische staatsbestel definitief uiteenvielen in een confessionele en een vrijzinnige zijde, is beter begrip van (onder andere) Gezelle van cruciaal belang. Hij stond in de vuurlinie, als tolk van een katholieke groep die zich bewust bleef vereenzelvigen met de natie en zijn taal, ook toen dat vormen van voogdij inhield die vrijzinnigen niet meer konden duldenGa naar eind23.. | |||||||||
2.3. Een editie van de complete briefwisselingOm al die redenen meen ik dat we beter niet twijfelen aan het nut van een complete editie. Gesteld dat we opteren voor alleen maar de uitgave van een ruime selectie, hoe kunnen we vermijden dat die niet aanmatigend wordt? Het lijkt me niet mogelijk trefzeker te oordelen over het al dan niet belangrijk zijn van teksten; ten eerste omdat het meervoudige en interdisciplinaire belang bij voorbaat niet te overzien valt, ten tweede omdat ogenschijnlijk onbeduidende berichten plotseling gewicht kunnen krijgen binnen een onderzoeksoptie die we nu misschien niet eens vermoeden. Nieuwe vondsten of vraagstellingen zijn vaak voldoende om zinvolle verbanden te laten ontstaan bij brieven die we eerst als betekenisloos klasseerden. En er is een derde bezwaar: de selectiecriteria. We zouden onszelf moeten verbinden tot het hanteren van zeer precies omschreven normen - dan vraag ik me nog niet eens af wèlke! - willen we na verloop van tijd complete willekeur en vlugvlugge beslissingen vermijden. In de mate dat het eerste niet kan - en het kan niet - mogen we het tweede niet riskeren. Ik sluit me dus aan bij H.T.M. van Vliet en herhaal dat we het recht niet hebben bepaalde teksten - in dit geval brieven - aan belangstellende lezers en wetenschappers te onthoudenGa naar eind24.. Het standpunt van G.J. Hooykaas kan ik niet bijtredenGa naar eind25.. Hij heeft gelijk als hij beweert dat de editie van selecties niet zonder meer kritiekloos of onwetenschappelijk hoeft te zijn. Ik geloof alleen dat het opportuner is het complete pakket om te ploegen en die selectie niet te maken. Een selectie zet immers ook verhoudingen binnen de totaliteit van het archief op losse schroeven. Laat me dit terloops anekdotisch illustreren. | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
Ik was student toen ik een bijna complete Jubileumuitgave cadeau kreeg. ‘En alle bundels en brieven staan erin’, hoor ik nog zeggen - typerend als uitlating. Een hele tijd heb ik dat ten onrechte letterlijk genomen; ik kende het archief nog niet. Later vielen me nog zaken op. De delen met brieven bevatten eerst correspondentie Gezelle-Van Oye, ten tweede brieven van en naar anderen. Vrij lang nu heb ik in de overtuiging geleefd dat zowat de helft van Gezelles correspondentie rond Van Oye draaide, waardoor ik de relatie tussen dichter en leerling veel belangrijker achtte dan ze de facto was. Ik schrok toen ik - na lectuur van Baurs biografieGa naar eind26. - al die brieven naar anderen zag. Vreemd vond ik toen meteen dat de correspondentie met Van Oye nummer één was geworden en dat o.a. ontroerende brieven van Gezelles vader, van zijn vrolijke zus Louise, van Gezelle aan zijn geliefde Confraternity allemaal als nummer twee werden gerangschikt. Een dergelijke één-twee verhouding heeft Van Oye maar kortstondig gekend. Kwantitatieve selectie verandert kwalitatief de verhouding tussen iedere brief afzonderlijk en het totaal van het pakket. Voor het hermeneutische aspect van de literatuurstudie kan dat vroeg of laat benauwende gevolgen hebben. Nog een reden om voor volledige uitgave te opteren ontleen ik aan A. Deprez, die erop wees ‘dat men door een brieveneditie te brengen de originelen spaart en ze niet langer hoeft bloot te stellen aan manipulaties allerhande’Ga naar eind27.. Het zal de verantwoordelijken van het Gezelle-archief te Brugge in staat stellen een wat meer terughoudende, overigens verantwoorde politiek te voeren t.a.v. het raadplegen van de brieven in de leeszaal van de stadsbibliotheek. En dat is geen kritiek. Zolang deze mensen noch over een editie, nog over leestoestellen beschikken voor microfilms of -fiches, rest ze inzake de authentieke documenten geen enkele keuze. Een brieveneditie zou ook daarom welkom zijn, en maakt vermoeiend werk met microfiches en microfilms bovendien overbodig. In zijn ‘Brief-Regesten. Theorie und Praxis einer neuen Editions-form’ noemt Steinecke het aantal van 5000 brieven de grens voor een keuze tussen een complete editie of een regestenuitgave. Ook al denkt hij in dat laatste geval vooral aan grote auteurs, naar de geest volg ik de kritiek op zijn visie van M. MathijsenGa naar eind28. als ik beweer dat juist minder belangrijke schrijvers voor regesten in aanmerking moeten komen, terwijl figuren van het formaat van Gezelle de energie van een exhaustieve uitgave verdienen. Net als bij de editie van se- | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
lecties lijkt bij een regestenuitgave de subjectieve speelruimte me uiteindelijk te groot. | |||||||||
3. Enkele aspecten en problemen van de geplande editie.3.1. Het editietypeNaarmate voor wetenschappelijk werk - zeker in de letteren - het spaarvarkentje almaar minder wordt gespekt, stelt zich meer en meer de vraag naar de haalbaarheid van een uitgave. Werken we voor een ruimere lezerskring, voor geïnteresseerden of voor specialisten? Afgezien van het feit dat de meeste aanwezigen vandaag wellicht tot de drie tegelijk behoren, zou ik het toch ooit eens willen meemaken dat bij voorbeeld een doctorandus in de organische scheikunde zich die vraag moet stellen. Ik ben benieuwd wat voor wijsheid er uit de bus zou komen. We zouden er wellicht ons voordeel mee doen. Maar intussen zijn we zover. Van Vliet heeft ons in 1989 van enkele kopbrekens verlost door aan te tonen dat leesedities en wetenschappelijke tekstuitgaven niet noodzakelijk mekaars tegengestelde zijn. Als norm haal ik uit zijn tekst de volgende zinsnede: ‘Een editeur heeft een dubbele verantwoordelijkheid: tegenover de auteur wiens werk hij editeert en tegenover de lezer/wetenschapper die van zijn editie gebruik zal maken’Ga naar eind29.. Laat ons daarom mikken op een leer- én een leespubliek. Welk editie-type moeten we construerenGa naar eind30.? Uiteraard ijveren we voor een zo getrouw mogelijke versie. Daartoe is het Centrum voor Gezellestudie gestart met het uittypen van de brieven op tekstverwerker, alles volgens het zgn. inclusieve of ‘Einblendungsapparat’: varianten, open lezingen, fouten van de auteur, editeursingrepen enz. worden door allerlei haakjes binnen de tekst aangegevenGa naar eind31.. Misschien is dat voor de redactiefase de aangewezen werkwijze, maar ik vraag me af of zoiets in de definitieve versie niet als te compact overkomt. Uiteindelijk worden brieven meestal om hun inhoud geciteerd, en zijn o.a. schrijffouten van auteurs zelden essentieel. Ik pleit voor een eindresultaat met een exclusief of zgn. gelemmatiseerd apparaat, waar alle ingrepen gedetailleerd worden verantwoord. Als we de regels van de tekst nummeren, kunnen we vlot verwijzen en citaten precies terugvinden. Wel dienen we vooraf strikte grenzen op te leggen aan de mate waarin we de tekst normali- | |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
seren, om te vermijden dat eisen van leesbaarheid Gezelles brieven voortdurend verder laten afglijden in de richting van hedendaags krantenproza. | |||||||||
3.2. De spellingAls Gezelle de punt na een zin vergeet, kunnen we die dus zonder haakjes toevoegen, zodra we dat in het apparaat maar aangeven. Maar er schuilen adders onder het gras die binnen de redactie afzonderlijke bespreking verdienen. Zo stellen we vast dat Gezelle inzake spelling andere normen hanteerde dan wij. ‘Ze twisten om een spelle’ is wel al vaker geciteerd. Ik pleit ervoor om de problematiek vooraf in detail te bestuderen - met veel voorbeelden van brieven bij de hand - en om behoedzaam te zijn. De voorstelling alsof Gezelle erop los schreef, is niet juist. De interpretatie van die zin over de ‘spelle’ en het precieze gehalte van ironie erin lijken me niet uitgemaakt. Gezelle heeft bij de tweede uitgave van een bundel de spelling dikwijls gewijzigd. We moeten nagaan of er tussen die herspelling van bundels enerzijds en zijn brieven van dezelfde tijd anderzijds systematische consequentie bestaat. Dat is één. Bovendien bewoog hij zich in een clericale wereld die kort tevoren principiële discussies had laten aanzwellen tot de zgn. ‘spellingoorlog’. Spelling had bij Gezelle met ideologie te maken, en ook dat moet ons tot omzichtigheid aanzetten. Ten derde blijkt Gezelle niet ongevoelig voor opmerkingen van orthografische aard. Hicks schrijft hem op 14 mei 1857 (in afwachting van de editie citeer ik maar diplomatisch): ‘There is one little thing which I think I may be allowed to tell you for charity sake in all your letters I have noticed one fault in English which you regularly commit viz.: instead of think you invariably put thinCk & thank the same I would not say this only it might be of use to you if writing any where in English’Ga naar eind32.. Gezelle maakt die fout daarna niet meer - of bijna niet meer? De aanpassing is zelfs een vrij zeker dateringscriterium. Ook tussen de oude ‘ae’-spelling en dubbele a-spelling heeft hij op een bepaald moment zo'n overgang gemaakt. We moeten uit zien te maken of die omschakelingen bruusk gebeurden en/of ze consequent werden volgehouden. In de kritische versie van de brieven die we beogen, kan op deze punten van herspellen geen sprake zijn. Al stel ik meteen de vraag of we de honderden schrijffouten in bij voorbeeld retourbrieven van leerlingen allemaal in kritische zin moetenGa naar eind33. | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
koesteren. Kunnen we daar om praktische redenen van afzien en de brieven van Gezelle zelf een voorkeursbehandeling geven? Ik weet het niet. | |||||||||
3.3. Kritische of historisch-kritische benadering?Soms gaat onze verantwoordelijkheid nog verder, omdat de brieven niet in één keer tot stand kwamen. In 1857, op het ‘Feast of St. Henry’ (15 juli), beantwoordt Gezelle een brief van George William Gadd. Na de ondertekening volgt: ‘The above was written when I found your little note’Ga naar eind34.. Het ligt voor de hand dat er historisch-kritische duiding nodig is, waarin op de juiste toedracht en op de aard van de ‘note’ wordt ingegaan. Nog zo'n voorbeeld volgt in augustus dat jaar. George Williams moeder, de al vermelde Anne Gadd, schrijft vanuit Cornbrook Park. Ze dateert met ‘Monday August’ en met een datum - de 10de? - die ze later onduidelijk wijzigt en die als een ‘12’ wordt gelezenGa naar eind35.. Ze geeft geen jaar op, maar de inhoud verwijst naar 1857. Wanneer heeft ze geschreven? Maandag 12 is onmogelijk: 12 augustus was een woensdag. Bovendien spreekt ze over Bethunes aankomst in Engeland. Maar die vertrok pas nà de prijsuitdeling in Roeselare (zie noot 15), zodat hij nà de 17de arriveerde. En om het compleet te maken: Anne Gadd signeert, en schrijft een postscriptum op ‘this morn Wednesday’. Je zou zo denken: ze begon maandag de 10de, postte de brief niet, schreef een postscriptum op woensdag en veranderde de datum in een 12. Maar wat doen we dan met het feit dat ze Bethune al in Engeland zag? De tekstlagen afzonderlijk dateren, is hier een opgave. | |||||||||
3.4. De klassering binnen de editieBrieven kunnen we op verschillende manieren ordenen. Bij Gezelle hebben we te maken met een uitgave ‘waarin àlle verzonden en àlle retourbrieven betrokken zijn van en aan een bepaald auteur, van en aan diverse correspondenten’Ga naar eind36.. Ik meen dat chronologische klassering aangewezen is, zoals bij de Brieven van, aan en over Jan Frans WillemsGa naar eind37.. Het probleem is dat zo'n massa brieven - met al het dateerwerk dat moet gebeuren - niet toelaat de voorbereiding van de editie ook in chronologische orde af te werken. Het Centrum typt momenteel uit per correspondent, en dat lijkt me logisch. Misschien kan het | |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
pakket van iedere correspondent zijn volgnummer krijgen, en daarbinnen (chronologisch) elke brief opnieuw een eigen nummer. Zo komen we uit bij voorlopige werknummers die bij het schrijven van commentaren en bij het opmaken van de definitieve chronologie handig zullen zijn. Tegelijk mogen we niet alleen de brieven uittypen op een programma voor tekstverwerking, maar moeten we ze gerubriceerd als afzonderlijk sorteerbare entries meteen ook aanbrengen in een databanksysteem. Noodzakelijke categorieën lijken me: het werknummer, de bewaarplaats en het archiefnummer, auteur en geadresseerde, datum, een categorie met zekere dateringen, idem met vermoedelijke dateringen of datum bij benadering, eventueel ook de naam van de persoon die de tekst uittypte of van de commentator. Voor de hand liggende belangstellingspunten (items als ‘missie’, ‘confraternity’, ‘opzetten van vogels’) kunnen zo men wil meteen als trefwoord mee ingevoerd worden. Sorteren en volgordes bepalen wordt daardoor eenvoudiger, zeker als we erover waken dat het databanksysteem handig ingevoerd kan worden in de aangewende vorm van tekstverwerking. Als naast het uittypen deze gegevens cumulatief bijgehouden worden, heeft via een eenvoudige diskette iedereen die commentaar op een brief moet leveren, onmiddellijk een overzicht van wat Gezelle aan dezelfde persoon of aan anderen rond dezelfde tijd geschreven heeft. | |||||||||
3.5. Vragen over verzending en geadresseerdeMathijsen suggereerde dat ook niet verzonden brieven belangrijk zijn en een functie hebben in het bepalen van de houding van een correspondentGa naar eind38.. Van bepaalde brieven van Gezelle nu wordt betwijfeld of ze echt verzonden zijn. Ik wil aanstippen dat zijn nalatenschap véél brieven bevat die hij inderdaad liet afgeven of verzond, maar die hij terugkreeg. Brieven werden uit beleefdheid, uit discretie of op vraag geregeld geretourneerd aan de schrijver. Op 17 januari 1856 besluit Gezelle zijn brief aan Hicks: ‘I expect this back by to night with a written answer down here’Ga naar eind39.. Aan Edmonstone schrijft hij: ‘I can only commit these letters to your fidelity and hope you will give them back’. Het zijn maar twee van de vele voorbeelden. In mijn proefschrift heb ik er al op gewezen dat we dus moeten uitkijken. Zo vroeg Westenbroek zich terecht af of een persoonlijke brief uit Gezelles nalatenschap wel ooit bij Van Oye terechtkwam. De vraag aan Edmonstone | |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
bewijst dat het niet uitgesloten isGa naar eind40.. In een paar gevallen lijkt het me zelfs opportuun om na te trekken van waar een brief in het archief terechtgekomen is. Nog zo'n probleem is de inhoudelijke uitzuivering van het pakket. Het meest krasse voorbeeld is de brief van Faber aan een anonieme ‘dear Friend’ over diens ‘zedelijke verontrusting’ bij homoseksuele gevoelensGa naar eind41.. Is die voor Gezelle bestemd geweest? Ten eerste weten we noch uit bewaarde brieven, noch uit enig biografisch getuigenis dat er tussen Faber en Gezelle effectief correspondentie bestond; de uiterst intieme openheid bevreemdt daarbij uitermate. Ten tweede staan we ervan versteld hoeveel brieven in Gezelles milieu werden doorgegeven, soms alleen maar omdat iemand de groeten moet krijgen. De brieven vermelden zelf nadrukkelijk talloze voorbeelden. Op 20 juni 1857 schrijft C. Hines een brief. Aan Gezelle, noteerde iemand op het origineel. Maar de namen in de brief zijn vreemde eenden in de bijt van de Gezellestudie, en het adres van de afzender vermeldt ‘Belgique’, ‘Flanders Occidentale’, zelfs ‘Eu(rope?)’. Is dit geen brief die naar iemand anders moest, en die in Roeselare bleef liggen of er terugkeerde? Op 7 januari 1856 schrijft P. Baelden dat ‘M. Gezelle nog één of twee boeken van my’ heeftGa naar eind42.. Die brief is nooit voor Gezelle geweest, zoveel is duidelijk. Op 14 september 1857 schrijft ‘John’ aan ‘very dear sir’ dat ze samen bidden: ‘every time some Hail marrys for our friend Rev. Mr. Gezelle’Ga naar eind43.. De 28ste vraagt Anne Gadd aan ‘most Dear Father’: ‘Give (...) a Dutiful and grateful heart to my Dear Father Gezzzelle’Ga naar eind44.. Waren die brieven voor Gezelle bestemd? Ik betwijfel het. Om het helemaal moeilijk te maken voeg ik daar de opmerking bij die Nienke Bakker aan tafel maakte bij het middagmaal op het laatste Genootschap, nl. dat in die tijd de derde persoon soms gehanteerd werd als beleefdheidsvorm, ook toen men zich tot die persoon zelf richtte. Het zou ons te ver voeren om ook foutieve dateringen te illustreren die in het pakket geslopen zijn. Bovendien is dat wellicht geen nieuws. Toch pleit ik nog om de context die we bij de editie betrekken breed open te houden. In 1857 schrijft Catulle aan Gezelle: ‘I heard you have a new class’. Asselbergs en Baur concluderen eerst dat hij ‘per abuis op St. Ursuladag, d.i. 21 oktober’ dateerde. Een vergissing van heilige lijkt me evenwel uitgesloten. Maar Baur vond de hypothese ‘gewaagd’, en besloot dan maar dat te Brugge in oktober al bekend was dat Gezelle naar poësis zou gaanGa naar eind45.. In mijn proefschrift heb ik die versie wat aarzelend gevolgdGa naar eind46., nu niet meer; alweer omdat het voortdurend opnieuw lezen van de brieven en het | |||||||||
[pagina 81]
| |||||||||
zoeken naar een verantwoorde chronologie me tot andere inzichten bracht. Want Catulle schrijft ook dat Gadd, ‘nu’ in Gezelles ‘class’, liever bij Vandemarliere zat omdat hij er kon kletsen en lachen. Het gaat dus om een nieuwe groep Engelsen die Gezelle in oktober had: leraar Vandemarliere was slechts in die afdeling werkzaam, en Gadd zat nooit in Gezelles poësis! Het kan dus probleemloos om Sint-Ursula en om oktober gaan. | |||||||||
3.6. Een voorstel voor het profiel van de editieVoor de editie zie ik na dat alles vier delen. Eerst het tekstgedeelte: een tekstgetrouwe reproduktie zonder dwangmatige nabootsingGa naar eind47.. Het moet zo lees- en citeerbaar mogelijk zijn, m.a.w. binnen de perken van typemachines, haal- en betaalbaar voor altijd haastig zetwerk. Regelnummering lijkt me een must. Daarbij sluit een m.i. exclusief tekstapparaat aan, met een sobere markering van tekstlagen, varianten, open lezingen, editeursingrepen,... Dat in kleine druk, in de onmiddellijke buurt van de tekst zelf. Zo sluiten we typografisch aan bij o.a. de woordverklaring in het Verzameld Dichtwerk. Eventueel kan strikt noodzakelijke woordverklaring, bij voorbeeld van een dialectterm, ook hier opgenomen worden. Het tweede gedeelte bevat o.a. historische en biografische commentaren: inhoudelijke annotaties dus, m.a.w. al wat onder de noemer editeurstekst valt. Schrijver en geadresseerde, datering en plaatsnaam worden veiligheidshalve opnieuw vermeld. Dit gedeelte beschrijft poststempels, overlevering en bewaarplaats van het document, eerdere publikaties van de tekst of van fragmenten. Het derde gedeelte bevat bio- en bibliografische gegevens over correspondenten en in brieven vermelde personen. Klemtoon ligt op hun relatie met Gezelle. Telkens kunnen we de nummers aangeven van brieven die ze Gezelle schreven, die ze van hem ontvingen of waarin ze vermeld worden. Dit kan van bij de start van het redactiewerk bijgehouden worden. Een vierde deel met indexen sluit de zaak af. Hier staan de definitieve nummers van de brieven, met daarbij in kolommen die van vroegere inventariseringen; zoniet is de editie onbruikbaar voor wie een tekst met een oudere bijdrage moet confronteren. Ik verwijs ter vergelijking naar de ‘Concordantie van nummers’ die J. Hulsker voor de doeken van Vincent van Gogh opmaakteGa naar eind48.. Ik geloof bovendien dat het opportuun zou zijn vanuit deze definitieve documen- | |||||||||
[pagina 82]
| |||||||||
tennummering averechts ook de brieven in het archief te Brugge aan een nieuwe klassering te onderwerpen. | |||||||||
4. Schema voor een werkwijzeHet Centrum voor Gezellestudie stelde voor om met een ruime kring van medewerkers, o.a. uit het Gezellegenootschap, de brieveneditie op te bouwen. Daarop heeft het Genootschap gunstig gereageerd, ook de nota's van Vanlandschoot en De Leeuw die daar nog bij werden gedeponeerd. Het zal er op aankomen een samenwerkingsmodel te vinden dat kansen tot slagen biedt. Misschien kunnen we, zoals ook De Leeuw voorstelde, met een aantal pc's werken die op mekaar zijn afgestemd en waarvan het centrale exemplaar zich op het Centrum bevindt. Ik stel voor dat redacteurs en medewerkers hun commentaren met een sigel ondertekenen. Het zal de verantwoordelijkheden uitsplitsen bij vondsten en fouten, en het voorkomt discussies over het aandeel van auteurs in het geheel van de editie. Ik hoop maar dat in een milieu van gezamenlijke wetenschappelijke interesses dit niet zal uitsluiten dat binnen de redactiefase de nodige aanvullingen en correcties onderling aan mekaar worden doorgespeeld. Laten we tenslotte het schema bij de hand nemen, en een theoretisch model bekijken van een mogelijke werkwijze. Ik volg daarbij één enkele brief op zijn weg naar de uitgave.
| |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
Samenvattend kunnen we zeggen dat elke brief vijf fases doorloopt: een brieffase, waarin hij alleen maar in handschrift en in copie bestaat; een reproduktiefase, waarin hij wordt uitgetypt met elementaire verantwoording en tekstannotatie en waarin hij terechtkomt in een cumulatieve index op databank; een redactiefase, deels bij een medewerker, deels op het Centrum, waarin hij voorzien wordt van commentaar en waarin de correspondent als persoon wordt geprofileerd; een eindredactiefase waarin de gegevens worden ingevoerd op het definitieve bestand, af en toe na de tussenstap van een verdere confrontatie tussen redacteurs en medewerkers; tenslotte een fase waarin de uiteindelijke orde wordt bepaald, waarin het geheel wordt gereviseerd en waarin men de indexen samenstelt, m.a.w. de fase van het persklaar maken van de brief. Ik hoop, geachte vergadering, dat mijn referaat u een stap verder helpt en dat het u alvast kan overtuigen van drie dingen: ten eerste dat de editie hoe dan ook moét; ten tweede dat het veel werk, vooral | |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
teamwerk zal zijn; ten derde dat het mogelijk is - mits ‘heldendom van lange adem’. Ik wens het ons alle toe. De grootste lyricus van de zuidelijke Nederlanden heeft er honderd jaar na zijn dood méér dan recht op. |
|