| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Guido Gezelles handschriften uit het Engels klooster te Brugge. Archiefuitgave, ingeleid en van commentaar voorzien door P.G. de Bruijn. Antwerpen, Centrum voor Gezellestudie - Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius, 1991 (Teksten en Studiën nr. 9), 168 blz.
Deze uitgave is niet alleen op zich heel waardevol, ze is ook veelbelovend voor de toekomst. Voor het eerst wordt namelijk de moderne editietechniek, die tijdens de laatste decennia in Nederland werd ontwikkeld en die al monumentale edities heeft opgeleverd van J.C. Bloem en J.H. Leopold, nu ook op Gezelle toegepast. Deze normgevende editiepraktijk, in gang gezet door A.L. Sötemann en diens leerlingen H.T.M. van Vliet en G.J. Dorleijn, vergt een enorme investering aan man(vrouw)kracht en geldelijke middelen en is dan ook slechts voor de allerbelangrijkste auteurs te verantwoorden.
Dat Gezelle aan de beurt zou komen lijkt dus wel een daad van eenvoudige rechtvaardigheid maar is dan toch weer niet zo vanzelfsprekend. Er is in het Gezelle-onderzoek een lange traditie waarvan de Jubileumuitgave (1930-1939) en de editie van het Verzameld dichtwerk, (1980-), naast de tijdschriften Gezellekroniek en Gezelliana waarin het filologisch onderzoek zich concentreert, de neerslag vormen. Wat in de nieuwe Nederlandse (op Duitse studies teruggaande) editiepraktijk wordt geboden, wijkt echter sterk af van wat in de Gezelle-studie tot dusver gebruikelijk was. De nieuwe editie-techniek dient hier dan ook haar plaats te winnen naast of als aanvulling van de bestaande traditie van tekstkritiek en teksteditie.
De editie van P.G. de Bruijn is een bescheiden begin maar stelt veel meer in het vooruitzicht. Het gaat om een kleinschalige, beperkte en gedeeltelijke archiefuitgave, met name de Gezellehandschriften (autografen) uit het sedert 1980 bekende archief van Gustaaf Verriest: 13 brieven, 39 gedichten, een ‘proza’ tekst. In zijn korte, maar zeer informatieve inleiding gaat De Bruijn in op het tot stand komen van het Archief Verriest en worden de ‘erflaters’ van het archief voorgesteld: Gustaaf (1843-1918), Adolf (1830-1891) en Hugo Verriest (1840-1922). Centraal staat hun relatie met Gezelle, ‘zoals weerspiegeld in de documenten’ (blz. 11).
Omdat deze uitgave werd opgevat ‘als een poging enkele verworvenheden uit de moderne editietechniek toe te passen op hand- | |
| |
schriften van Gezelle’ (Voorwoord, blz. 7) wordt vooraf ook een overzicht gegeven van de basisprincipes van de moderne teksteditie en de editietechniek in Nederland, waarbij vooral wordt gesteund op de theoretische uiteenzetting in de dissertatie van G.J. Dorleijn (de uitgave van de Gedichten uit de nalatenschap van J.H. Leopold, 1984). Het overzicht geeft helder de lijnen van de mogelijkheden en de moeilijkheden bij het editeren aan en geldt tevens als relevante verantwoording van de eigen editiewijze. Gezelles handschriften uit het Engels klooster te Brugge worden niet geboden in een archief-uitgave in de strikte zin van het woord, omdat niet alle tekstbronnen worden gepresenteerd. De teksten worden echter wel, zoals dit in een archief-uitgave dient te gebeuren, ‘precies en volledig beschreven en weergegeven’ (blz. 36). De brieven en gedichten zijn chronologisch geordend en volgens een uniform stramien afgedrukt. De presentatie zelf van de tekst en het apparaat dat hieraan wordt toegevoegd is echter verschillend volgens het genre. Bij gedichten worden bijvoorbeeld, naast een zgn. ‘zuivere’ leestekst, ook een ‘synoptische’ presentatie van de varianten gegeven waaruit de ontwikkeling van de tekst kan worden afgelezen: alle fasen worden a.h.w. tegelijk in beeld gebracht. Handig in deze editie, waarin brieven en gedichten samen voorkomen, is de apart bijgevoegde ‘lijst van gebruikte tekens’.
Deze editie lijkt me voorbeeldig in haar genre. De editeur is grondig vertrouwd met de Gezelle-filologie en werkt verder in een bestaande traditie, waaraan hij de verworvenheden van de nieuwste editietechniek (nieuw althans in de Nederlanden) weet toe te voegen. Het aldus ‘bewerkte’ materiaal vormt inderdaad de basis voor alle verder onderzoek. Het materiaal dat hier wordt ontsloten is bovendien gedeeltelijk nieuw: enkele van de gedichten werden niet tijdens Gezelles leven gepubliceerd en zullen nog verschijnen in het vierde deel van het nagelaten werk (Verz. dichtwerk, deel 8); verder kon ook het - voorheen onzekere - auteurschap van Gezelle met betrekking tot het ‘doodsanctje’ van Adolf Verriest (de prozatekst of het varium) hier definitief met volle zekerheid worden vastgesteld.
Tot slot toch nog een enkele bedenking. Het is me niet duidelijk waarom De dageraad, het gedicht dat op 8-9 maart 1898 in een brief aan Gustaaf Verriest wordt opgestuurd (hier in brief 11, blz. 67-68), nog eens apart bij de afdeling gedichten wordt gepresenteerd (als nr. 35, blz. 143-144). Was het ondenkbaar dat het apparaat met beschrijving, varianten en correcties, en commentaar bij het gedicht, aan de presentatie van de brief zou worden toegevoegd? En dan nog dit, op
| |
| |
het gevaar af spijkers op laag water te gaan zoeken: Roeselare en Roeselaars worden om een duistere reden consequent maar ten onrechte als Roesselare en Roesselaars gespeld; en en passant (blz. 17) verdient bij een volgende druk nog een correctie.
Het is zéér te hopen dat in de toekomst nog meer teksten van Gezelle met dezelfde aandacht en zorg zullen worden uitgegeven.
Anne Marie Musschoot
| |
De teksteditie. Theorie en praktijk. Vijfde colloquium van het Dr. F.A. Snellaertcomité (Contactgroep 19de eeuw) te Leuven, 8 november 1989. (Overdruk van Spektator 19 (1990), afl. 3 (september), blz. 294-367).
De moderne editietechniek heeft zich zo langzamerhand een volwaardige plaats verworven binnen de literatuurwetenschap. Sommigen verheugen zich hier over, omdat daarmee een halt wordt toegeroepen aan de tot nog toe hoogtij vierende ‘editiechaos’, en eindelijk de beschikking komt over betrouwbare uitgaven. Diametraal hier tegenover staan de sceptici, die zich verre wensen te houden van dit soort onderzoek op de vierkante millimeter, en er niet van wakker liggen dat er ‘ergens weer een komma is gevonden’. En in nog weer andere kringen is men wel overtuigd van het nut van goede tekstedities, maar is men tegelijkertijd bevreesd dat dit specialisme zich tot een doel in zichzelf zal ontwikkelen.
Toch wordt het uitgeven van teksten beoefend door een groot aantal wetenschappers, het zij neerlandici, historici of - om een zijstraat te noemen - filosofen. Zelden komt het echter voor dat zij met elkaar van gedachten wisselen over de verschillende facetten van het editeren. In dit opzicht is het een te prijzen gedachte geweest van het Dr. F.A. Snellaert-comité om zijn vijfde colloquium, op 8 november 1989 te Leuven, te wijden aan De teksteditie in theorie en praktijk. Vijf wetenschappers, afkomstig uit Vlaanderen en Nederland, benaderden de problematiek vanuit hun eigen vakgebied en editie-ervaring; de gemeenschappelijke deler was ‘het editeren van negentiende-eeuwse teksten’. De lezingen werden vorig jaar al gepubliceerd in het septembernummer van Spektator, en onlangs verscheen van het betreffende gedeelte van die aflevering een zelfstandig uitgaafje.
De eerste bijdrage is van de hand van Marcel de Smedt, die onder de titel ‘De problematiek van de teksteditie in internationaal perspec- | |
| |
tief’ een exposé geeft van de verschillende editietechnische benaderingen. Doorgaans wordt er een onderscheid gemaakt tussen de Duitse en de Angelsaksische richting binnen de teksteditie, waarvan de Duitse richting verreweg de meeste invloed gehad heeft op de praktijk van het editeren in Nederland. De Smedt vat samen wat er in de literatuur - door editoren van formaat als K. Kanzog, S. Scheibe, W. Hagen e.a. - gezegd is over o.a. typen uitgaven, problemen rond de tekstconstitutie en de inrichting van een variantenapparaat. In dit overzicht betrekt hij ook de discussie over enkele terminologische kwesties, zoals die gevoerd is op het internationale editiecolloquium in Berlijn (1989). (Overigens: momenteel is in Nederland een handboek in voorbereiding, waarin een inventarisatie gegeven zal worden van de verschillende definities van editietechnische begrippen.) Aan het slot van zijn artikel bekijkt De Smedt de situatie op het gebied van wetenschappelijke tekstuitgaven in Vlaanderen. Zijn uiteindelijke conclusie is niet erg positief: ‘We staan inderdaad zowel wat de editie van correspondentie van Vlaamse schrijvers uit de 19de eeuw betreft als wat de wetenschappelijk verantwoorde uitgave van hun geschriften aangaat, nog aan het begin van de af te leggen weg.’ (blz. 306). Als enige wetenschappelijke uitgave van poëzie wijst hij op Gezelles Verzameld dichtwerk (editie J. Boets), als brievenedities noemt hij, naast de recente Van Nu en Straks-uitgave, het werk van o.a.A. Deprez (Willems en Snellaert) en G. Degroote (Conscience). In het licht van de voorgaande theoretische samenvatting van De Smedt vraag ik me af of hij hier toch niet enigszins met een andere maat meet.
Het Verzameld dichtwerk van Gezelle komt eveneens ter sprake in het artikel van H.T.M. van Vliet, ‘Leesedities en wetenschappelijke tekstuitgaven: een valse tegenstelling’, wanneer hij pleit voor een historisch-kritische uitgave van de poëzie van Gezelle. Van Vliet wijst er op dat het Verzameld dichtwerk een leeseditie is, die qua doelstelling en opzet principieel verschilt van een historisch-kritische editie. Dit wil overigens niet zeggen dat een leeseditie minder wetenschappelijk zou hoeven te zijn. Van Vliet zet nog eens duidelijk uiteen dat het voorwerk voor beide typen uitgave in principe hetzelfde is. ‘Iedere editeur, of hij nu een leeseditie of een historisch-kritische editie beoogt, krijgt te maken met de problemen van tekstkeuze en tekstsamenstelling of -constitutie.’ (blz. 321). Zowel tekstkeuze als tekstsamenstelling dienen te geschieden op basis van volledig onderzocht bronnenmateriaal. Waar dit niet gebeurt, ontstaan uitgaven van twijfelachtig karakter, zoals Van Vliet illustreert aan de uitgaven
| |
| |
van J.H. Leopold (editie Van Eyck, 1935 en Van Eyck/Polak, 1951/1952) en van Louis Couperus (editie Stuiveling/Ett, 1953-1957). En deze edities zijn geen uitzondering, maar - volgens Van Vliet - ‘representatieve voorbeelden van een editiepraktijk die in ons taalgebied wijdverbreid is’. Editeren wordt nog te vaak overgelaten aan ‘amateurs’, terwijl het ‘een specialisme [is] met een eigen theorievorming en een inmiddels jarenlange praktijk’. (Beide citaten op blz. 320).
Over het editeren van brieven gaan de bijdragen van A. Deprez en G.J. Hooykaas. A. Deprez verdedigt in ‘Het editeren van brieven; de visie van een literair-historicus’ de methode van haar proefschrift, de uitgave van Brieven van, aan en over Jan Frans Willems 1793-1846 (Brugge, 1965). Ze gaat in op enkele aspecten van een dergelijke brieveneditie, zoals de aard en omvang van de uitgave, de verzorging van de tekst en de annotatie. De visie van een historicus wordt gegeven door G.J. Hooykaas, de editeur van de brieven van Thorbecke. Historici heten altijd minder scrupuleus te zijn dan neerlandici; de Regels voor het uitgeven van historische bescheiden (later omgedoopt in Richtlijnen) laat het hun toe allerlei ingrepen te plegen bij het uitgeven van teksten, zonder dat ze daarvan verantwoording af hoeven te leggen. Ook in het dilemma volledige uitgave versus selectie van brieven stelt Hooykaas zich ‘rekkelijk’ op: de uitgave van een selectieve brievenuitgave acht hij niet alleen wetenschappelijk verdedigbaar, maar in sommige gevallen zelfs te prefereren boven een volledige uitgave. Hooykaas zet hiermee de discussie voort die hij gevoerd heeft met Marita Mathijsen, eveneens in Spektator (18 (1988-1989), afl. 4 en 5), een discussie die onvermijdelijk het karakter kreeg van een ‘controverse’ historicus-neerlandicus. De laatste lezing van Hooykaas is aldus te beschouwen als een hernieuwde poging de (vermeende?) verschillen in visie scherp te stellen, om zodoende ook zicht te krijgen op de mate van eensgezindheid die er tussen de twee disciplines bestaat.
In ‘Nieuwe druktechnieken en oude valkuilen’ tenslotte geeft Marita Mathijsen in enkele grote lijnen (en nu citeer ik de ondertitel) ‘de ontwikkelingen in de boekdrukkunst en hun gevolgen voor het editeren’ weer. Mathijsen illustreert hoe informatie over het produktieproces van onschatbare waarde kan zijn voor een editeur bij het oplossen van bibliografische en tekstuele problemen. Een interessante bijdrage, vooral ook omdat over dit aspect van het editeren - voorzover ik weet - nog niet eerder een dergelijk samenvattend artikel verscheen.
P.G. de Bruijn
| |
| |
| |
Marita Mathijsen, De geest van de dichter. Tien zogenaamde gesprekken met negentiende-eeuwse schrijvers. Amsterdam, Querido, 1990, 127 blz., 599 bf.
De Amsterdamse neerlandica Marita Mathijsen, die enkele jaren geleden een bijzonder gunstig onthaalde kritische uitgave van De Brieven van de Schoolmeester bezorgde, vond een speelse manier om het grote publiek te bewijzen dat de ook in Nederland vaak als saai en onbeduidend afgedane negentiende-eeuwse letterkunde in feite bruiste van leven. Tussen januari 1989 en februari 1990 nam ze, voor de lezers van het nrc Handelsblad, interviews af bij Jacob van Lennep, Nicolaas Beets, Willem Bilderdijk, Truitje Bosboom-Toussaint, Peter de Génestet, Isaac da Costa, François Haverschmidt, Everhard Potgieter, Jan Kneppelhout en De Schoolmeester. De geest van de dichter bundelt de tien gesprekken; in een nawoord verzekert de schrijfster dat ze alle antwoorden ontleende aan het oeuvre en de - soms onuitgegeven - correspondentie van haar auteurs.
Het resultaat is zonder meer verbluffend. Pas bij een tweede lectuur gaat men zich realiseren hoeveel klippen Marita Mathijsen wel moest omzeilen. De gesprekken, die toch op geschreven teksten berusten, klinken voortdurend vanzelfsprekend; als men in de replieken van Beets of Bilderdijk al eens een alexandrijn herkent, stoort dat niet omdat die ritmiek dan typerend past in de globaal geaffecteerde spreekstijl van beide niet direct bescheiden te noemen auteurs. De reeks van tien wordt ook geen moment monotoon: behalve zijn eigen, telkens zorgvuldig gedocumenteerde decor heeft elk interview zijn aparte allure, die keer op keer aansluit bij het temperament van de betrokkene. De interviewster wordt meestal neutraal ‘mevrouw’ genoemd; ze heet bij Beets ‘lieve kind’, bij Truitje Bosboom en bij Kneppelhout ‘lieve’, bij da Costa ‘zuster’ of ‘zuster Mathijsen’ en bij De Schoolmeester gewoon ‘Marita’. Er zou ook een kleine studie te schrijven zijn over de wisselende details van het onthaal en - vooral - over de meestal bijzonder typerende afsluiting van de gesprekken. Alles tot in de details doordacht en, als men alleen het resultaat bekijkt, schijnbaar voordehandliggend; Marita Mathijsen leverde, om het even in negentiende-eeuwse stijl te zeggen, een meesterproeve in de kunst de kunst te verbergen. Ze slaagt er trouwens even handig in zichzelf te verbergen. Omdat negentiende-eeuwse tijdschriften nog geen interviews publiceerden, is het motief van de tien gesprekken op zich een levensgroot anachronisme: het stoort niet en valt niet eens op omdat Marita Mathijsen de identiteit van haar ne- | |
| |
gentiende-eeuwse dubbelgangster wijselijk vaag houdt en vooral vermijdt te preciseren wat ze met de gesprekken kon voorhebben. Alleen De Schoolmeester overtreedt, in het laatste gesprek, die impliciete spelregel: hij beweert dan niet helemaal te geloven dat zijn bezoekster van plan is over hem
te publiceren...
Of de details stuk voor stuk exact en de globaalbeelden inderdaad juist zijn hoef ik hier - al gesteld dat ik het zou kunnen - niet na te trekken. Heel algemeen voelde ik me één keer ongerust worden. In haar ‘Verantwoording’ achteraf stelt Marita Mathijsen dat ze met de fictieve interviews wilde tonen dat haar ‘doodgewaande schrijvers (...) net zo bezeten waren van hun vak als de tegenwoordige en op dezelfde manier nadachten over hun schrijverschap’ (blz. 115). Met name de laatste zin dreigt uit te lopen op een gelijkschakeling die de historische letterkunde m.i. meer kwaad dan goed zou doen. Als de negentiende eeuw de laatste jaren weer volop belangstelling krijgt, komt dat vooral omdat ze, nu ze bijna een complete eeuw achter ons ligt, eindelijk duidelijk genoeg van onze eigen leefwereld gaat verschillen om historisch belangwekkend te worden. Jacob van Lennep c.s. beleefden ‘hun schrijverschap’ fundamenteel anders dan onze eigentijdse literatoren; precies die afstand, die overigens in veel van de ‘zogenaamde gesprekken’ concreet voelbaar wordt, maakt hen opnieuw de moeite waard.
Intussen is het zeer de vraag of een Vlaamse pendant van De geest van de dichter voor onze minstens even doodgewaande negentiende eeuw überhaupt haalbaar is. Bij het lezen van de bundel gaat men dromen van analoge interviews bij Gezelle, Pieter Frans van Kerckhoven of Albrecht Rodenbach; tussen droom en daad staat in casu het praktische bezwaar dat de taal die zij schreven veel verder van ons huidige spraakgebruik ligt dan die van de Nederlanders. Een geloofwaardig gesprek zou de geselecteerde relevante uitspraken ongeveer moeten vertalen; Marita Mathijsen kon het houden bij een letterlijke verknipping, die meteen een stuk negentiende-eeuwse kleur vrijwaart. We zullen er maar niet te rouwig om zijn dat dergelijk op zich al labiel evenwicht beneden de Moerdijk helemaal onhaalbaar lijkt: zelfs los daar van is Mathijsens trouvaille typisch het soort idee dat men alleen overtuigend kan waarmaken als men het ook zelf bedacht heeft!
Paul Pelckmans
|
|