Gezelliana. Jaargang 3
(1991)– [tijdschrift] Gezelliana (1989-2014)– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
P. Couttenier
| |
[pagina 27]
| |
genamen Caesar Gezelle, Frank Lateur (Streuvels) en Jozef Gezelle, die wel de meest uitgebreide collectie kreegGa naar eind2., werden de handschriften en brieven uit Gezelles literaire nalatenschap vnl. toevertrouwd aan Gezelles jonge neef, Caesar Gezelle, die in de kring van Gezellianen en Gezellebewonderaars over het algemeen als dé erfgenaam van de Meester werd beschouwd, als priester-dichter en vooral als toekomstig biograaf. In dit opzicht werden van hem grote dingen verwacht, zijn naam waardig. Hij waakte angstvallig over zijn belangrijke erfenis, maar ze was hem uiteindelijk meer een last dan een lust. Wellicht in verwarring omtrent de hoge verwachtingen die aan hem werden gesteld in het licht van zijn biografie die in 1918 in boekvorm zou verschijnen, liet hij het zgn. familie-archief bij het bombardement en de vernieling van zijn woonplaats Ieper bij het begin van de eerste wereldoorlog onbeheerd achter. Later zou hij getuigen dat hij bij die vlucht ‘een heimelijke blijdschap’ had gevoeld, ‘omdat ik meende van die papierenlast verlost te zijn’Ga naar eind3.. Lodewijk De Wolf, die zich om andere redenen - hij was sinds 1907 hoofdredacteur van het tijdschrift Biekorf -, beschouwde als een erfgenaam van Gezelle, voorkwam echter het ergste en bracht het hele archief, ‘drie groote zware kisten’, de gevluchte priester te Versailles achterna. Het kwam als een ‘onweer uit het Noorden’, zou Caesar Gezelle later schrijven. ‘Mijn kruis was ik ontloopen en 't volgde mij op den voet’Ga naar eind4.. Het einde van de eerste wereldoorlog bracht niet meteen de verhoopte oplossing. De duizenden handschriften (zowel brieven, gedichten als notities allerhande) bleven in het bezit van de belangrijkste erfgenaam, overigens tot groot ongenoegen van Aloïs Walgrave, die, zo gaat tenminste opnieuw het verhaal, er geen inzage van kreeg voor zijn biografie (1923-24). Slechts met grote moeite kon men voorkomen dat Gezelles nalatenschap ook voor de samenstellers van de Jubileumuitgave (1930-1939) ontoegankelijk bleef. Als eerste conservator van het in 1926 opgerichte Gezellemuseum kon Paul Allossery - met de steun van Stijn Streuvels en op diplomatische wijze - Caesar Gezelle er uiteindelijk toch toe bewegen om het inmiddels fameuze archief aan het museum en de editieploeg van de eerste grote standaardeditie (vnl. Baur, De Cuyper, Allossery, - Walgrave stierf al in 1930) in bruikleen af te staan. Dit gebeurde dan wel in fasen en zelfs nog tijdens de redactie en druk, wat ondermeer verklaart waarom steeds weer addenda en drukproefnota's moesten worden toegevoegd en waardoor de editie als geheel soms moeilijk hanteerbaar isGa naar eind5.. Zo kreeg het familiearchief dan uiteindelijk toch zijn eindbestemming. Eerst in het Gezellemuseum te Brugge, in 1976 in de stadsbi- | |
[pagina 28]
| |
bliotheek en vanaf 1985 definitief als centraal onderdeel van het Guido Gezellearchief, beheerd door de Stedelijke Musea en ondergebracht in de kluizen van het Historisch Fonds van die Stadsbibliotheek, in de wandeling De Biekorf, te BruggeGa naar eind6..
Ik verhaal die verre (en gekende) voorgeschiedenis van het Gezellearchief, waartoe ook het gros van Gezelles briefwisseling behoort, natuurlijk niet zomaar. Ze is om een aantal redenen zoniet symbolisch, dan toch bijzonder illustratief. Dat die uitgebreide en heterogene briefwisseling bestaat, is ook voor iedereen die zich met de ernstige en wetenschappelijke studie van Gezelles werk inlaat een zegen, maar ook een zorg. Men kan er niet omheen, men heeft die nodig, maar ze is als zodanig niet beschikbaar. Wie de inhoud ervan kent, weet dat de collectie niet omwille van haar literair gehalte of van haar intellectueel niveau belangrijk is, - wie bijvoorbeeld verwacht dat er over levensbeschouwelijke of politieke kwesties intens van gedachten gewisseld wordt, komt bedrogen uit -, maar ze is gewoon een onmisbare bron voor de verdere editie én studie van Gezelles werk en de context ervan: de ontstaansgeschiedenis, de productie en de receptie van zijn werk, de datering van gedichten, Gezelles lectuur en interesses, zijn sociale interactie, zijn taalkundige en taalpolitieke opvattingen, rechtstreeks of onrechtstreeks vindt men in die massa brieven en briefjes, soms in een onverwacht detail, relevant materiaal. Indien men, los van elke mythevorming of vertekening, een objectieve kijk wil krijgen in de denk- en leefwereld van Gezelle en zijn omgeving - wat bijvoorbeeld voor het schrijven van een biografie een van de noodzakelijke voorwaarden vormt-is grondige bestudering ervan gewoon een mustGa naar eind7.. Dat Gezelle dat allemaal zelf heeft bewaard, is verder niet alleen op zichzelf een merkwaardig feit en eerder buitengewoon in de Vlaamse culturele context van de 19e eeuw, ook de informatieve, historische en documentaire waarde ervan is zonder meer uniek te noemen. Uitgerekend omdat in die vele brieven zeker niet altijd over hoogstaande en cultureel interessante onderwerpen wordt gecommuniceerd en veelal zeer gewone en dagelijkse feiten en gevoelens van eenvoudige lieden worden verwoord, is die briefwisseling ook ongewild een rijke bron voor de mentaliteitsgeschiedenis en de cultuursociologie. Ook voor onderzoek op het gebied van de geschiedenis van het religieuze leven, het onderwijs en de pers, de taal- en spellingsgeschiedenis, de dialectologie, de sociolinguistiek en de volkskunde zijn er nuttige gegevens te achterhalen. Ook al zijn die brieven op zich literair niet interes- | |
[pagina 29]
| |
sant, met uitzondering van die van Gezelle zelfGa naar eind8. - maar die maken (voorlopig) amper 5% van de hele collectie uit -, toch bevatten ze veel informatie over het literaire klimaat en het cultureel gedrag, het dagelijkse leven en de opvattingen van de correspondenten. Wie bijvoorbeeld iets wil te weten komen over de opleiding, de literaire en culturele interesses, de mentaliteit, de omgangsvormen en -taal van de katholieke geestelijkheid in Vlaanderen in de 19e eeuw heeft aan die briefwisseling een onverwacht boeiende bron. We mogen zeggen dat het interessant zou zijn als die bron op een efficiënte manier ontsloten zou worden.
Met dit te zeggen, is de zaak natuurlijk niet opgelost. Uitgerekend die grote informatieve waarde stelt ons voor het probleem van de wijze waarop de ontsluiting van dit omvangrijke brievencorpus zou kunnen of moeten gebeuren. Naast de omvang stelt zich nog een bijkomend probleem: het volledige corpus is nog niet gereconstrueerd en definitief geïnventariseerd, ook al bieden de beschikbare beschrijving, catalogus en deeledities al enorme diensten. Daarover straks nog meer. Kleinere pakketten brieven zijn daarbij nog verspreid over andere depots: we noemen het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven te Antwerpen (amvc), de Stadsbibliotheek te Kortrijk, in beide gevallen gaat het om een 80-tal brieven van en aan Gezelle, en de Provinciale Cultuurbibliotheek van West-Vlaanderen te Brugge. Een aantal brieven bevindt zich ook in privé-verzameling, hoeveel is in een aantal gevallen nog onbekend; andere zijn reeds gepubliceerd. De hoop bestaat nog steeds dat een systematische zoektocht nog heel wat van de vele (het moeten er duizenden zijn) brieven van Gezelle zal kunnen recupereren. In de ‘briefwisseling’ van en aan Gezelle zullen ook een deel brieven over Gezelle moeten opgenomen worden, brieven die voor de studie van Gezelle een dergelijke graad aan informatie bezitten dat ze min of meer reeds een vaste plaats verworven hebben in de Gezelleliteratuur. In totaal kan het aantal brieven en fragmenten dat aldus zal worden bekomen, worden geschat op een kleine 10.000. We tellen ongeveer 1500 correspondenten. Wellicht kunnen die cijfers een idee geven van de praktische moeilijkheid waarmee een project voor een volledige editie, in welke vorm ook, wordt geconfronteerd. Veel zaken zijn ook nog onzeker. Zo zal het getal brieven uiteindelijk en naar alle waarschijnlijkheid lager komen te liggen als het hele pakket zal zijn gereconstrueerd, d.w.z. als niet alleen de brieven met de retourbrieven ingevlochten zullen zijn, maar vooral alle brieven in hun oorspronkelijke | |
[pagina 30]
| |
vorm zullen zijn hersteld. Nogal wat brieven werden nl. door Gezelle zelf verknipt en als fiche gebruikt voor zijn monumentale filologische verzameling of ‘Woordentas’Ga naar eind9.. Hiervoor werd al veel puzzelwerk verricht, vooreerst door Paul Allossery die met medewerking van Frank Baur bij de eerste ordening ter voorbereiding van de Jubileumuitgave, maar ook nog daarna, de brieven een eerste keer geordend en nadrukkelijk toegeschreven heeft, vervolgens door Christine D'haen die vanaf 1969 het archief logisch herordend en beschreven heeftGa naar eind10.. Hierbij kon ze ook rekenen op de medewerking van Nienke Bakker, toen werkzaam bij de redactie van het wnt te Leiden waar de Woordentas zich in bruikleen bevindt, die een groot aantal verso's van taalfiches in kopie aan de brievenverzameling kon toevoegen. Individueel onderzoek heeft ook uitgewezen dat nog heel wat ongeïdentificeerde fragmenten zullen kunnen worden samengevoegd. De onmisbaar geworden catalogus van de briefwisseling van het Gezellearchief die sinds ca. 1970 na jarenlang inventariseringswerk op het Centrum voor Gezellestudie op basis van het microfilmarchief aldaar is opgesteld, zal in combinatie met de classificatie D'haen, het uitgangspunt moeten vormen voor een definitieve inventarisering van Gezelles correspondentie, de eerste stap van de editie die ons moet verlossen van de ‘last’ die in het verleden op het corpus brieven gewogen heeft. | |
2. De editie van de brieven: stand van zakenHet is mijn bedoeling om hier een konkreet voorstel te doen om aan de gestelde problematiek (de ontsluiting en volledige editie van een omvangrijk en heterogeen corpus brieven van een belangrijk Vlaams auteur) een oplossing te bieden. Ik ga daarbij hier niet zozeer in op de theoretische uitgangspunten, ik laat dit hier over aan een meester in het editievak, dan wel op de konkrete toepassing en de praktische problemen die hierbij komen kijken. Dit betekent echter niet dat ik met de methodologische kant van de zaak geen rekening hou, integendeel. Ik kom daar nog op terug. We vergeten daarbij evenmin wat bijvoorbeeld vorig jaar tijdens het vijfde colloquium van de Contactgroep 19e eeuw over de problematiek van de teksteditie m.b.t. de 19e-eeuwse Nederlandse, en inz. Vlaamse literatuur is gezegdGa naar eind11. en we spiegelen ons uiteraard ook aan enkele recente realisaties op het gebied, ook buiten het domein van de Gezellestudie: ik denk aan de brieveneditie (1988) met uitvoerig commentaar rond het ontstaan van Van Nu en Straks (1890-94)Ga naar eind12., een realisatie van het Centrum voor | |
[pagina 31]
| |
de studie van het Vlaamse Cultuurleven, en de editie van de brieven van K. van de Woestijne aan Lode Ontrop door Anne Marie MusschootGa naar eind13.; ook al overschrijdt laatstgenoemde editie onze tijdsgrens enigszins, toch wil ik die niet onvermeld laten omdat de keuze voor de aard en de omvang van de toelichting een interessante richtlijn kan zijn. Die koppeling van een problematiek binnen de Gezellestudie aan wat er te doen staat op het gebied van de Vlaamse literatuur van de negentiende eeuw is overigens geen loze beweging. In beide richtingen kan die vruchtbaar zijn. In de musea wachten wel nog meer ‘grote zware kisten’ en archiefdozen met brieven van Vlaamse auteurs. De oplossingen die we voor de ontsluiting van de Gezellebriefwisseling zouden kunnen uitwerken, kunnen wellicht ook inspirerend zijn voor gelijkaardige probleemgevallen van uitgebreide correspondenties uit het Vlaamse literaire verleden van de 19e eeuw.
We mogen daarbij wel niet vergeten dat de Gezellestudie een belangrijke eigen traditie en ervaring heeft op het gebied van archiefonderzoek, documentaire studie en editie van literaire en niet-literaire teksten, een traditie die een eersterangsrol heeft vervuld en die ook altijd sterk op de praktijk gericht is geweest. Dit accent heeft waarschijnlijk te maken met bredere opvattingen over functies van literatuur in ons cultureel bestel en de aard van de literatuurbeschouwing in Vlaanderen waarin de theorievorming zeker niet dominant mag worden genoemd. In de praktijk leverde dit in de Gezellestudie wel een imposante reeks tekstedities op die schril afsteekt bij wat voor de editie van andere 19e-eeuwse Vlaamse auteurs is gedaan. Het hoofdaccent heeft daarbij uiteraard altijd gelegen op het werk zelf van Gezelle, inz. zijn poëzie. Voor wat de epistolaire geschriften betreft, is minder en vooral veel verspreid werk verricht. Zeer talrijk zijn de tijdschriftartikels (o.a. in Biekorf) en publikaties waarin ongepubliceerd en onbekend briefmateriaal is bekendgemaakt. De aparte edities in boekvorm zijn wel beperkt gebleven: weeral om praktische redenen verschenen in de Jubileumuitgave van Guido Gezelle's volledige werken slechts twee delen briefwisseling: deel 17 (1937) bevat de briefwisseling Gezelle-Van Oye, vergezeld van de zgn. tekstaantekeningen, woordverklaring en de bekende ‘Breedere aanteekeningen’; deel 18 (1939), Uit velerlei briefwisseling, bevat een ‘beperkte bloemlezing’, een ietwat onsystematische keuze zonder verder commentaar uit de ‘vele honderden stukken’ die Baur ter beschikking had en waarvan hij overigens in 1930 royaal gebruik kon maken bij de redactie van zijn onvoltooide biografie. | |
[pagina 32]
| |
De plannen om tot een volledige uitgave van Gezelles werk, inclusief de briefwisseling, te komen, werden met de oprichting van het Guido Gezellegenootschap (1961) en het Centrum voor Gezellestudie (1966) nieuw leven ingeblazen. In het programma dat bij de oprichting van het Genootschap werd uitgestippeld, wees A. Viaene al op de talrijke bronnen (documenten, brieven) die nog ‘voor uitgave in aanmerking [kwamen]’Ga naar eind14.. J.J.M. Westenbroek concipieerde in 1964 een plan voor een tekstkritische Gesamtausgabe van Gezelles werkenGa naar eind15. waarin ook de brieven van, aan en over Gezelle - ‘wat de laatste soort betreft, alleen die welke eerste informatie verschaffen’ - een plaats kregen toebedeeld, m.n. in een laatste reeks biografische documenten, die echter wat de volgorde van uitgeven betreft, een zekere prioriteit ten opzichte van andere delen (de reeksen poëzie, proza en taalkundig werk) werd verleend. Inventarisatie van de volledige collectie biedt inderdaad een solide basis voor een chronologie en voor biografische referenties in andere reeksen uitgaven. Dat die plannen niet werden uitgevoerd, neemt niet weg dat we er voor de toekomst ons nut uit kunnen blijven halen en dat ze inspirerend kunnen werken voor beslissingen die zouden genomen worden voor en bij de ontsluiting van het omvangrijk brievenmateriaal. Met de oprichting van het Centrum voor Gezellestudie, dat om praktische en wetenschappelijke redenen koos voor basiswerk en een nieuw vooronderzoek op het bronnenmateriaal, lag het in de lijn van de verwachtingen dat, voor wat de briefwisseling betreft, in de eerste plaats zou worden gewerkt aan de editie van afzonderlijke collecties per depot. Parallel met de materiaalverzameling op het Centrum verscheen aldus in 1970 R.F. Lissens' Briefwisseling 1 waarin de verzameling brieven en briefkaartjes uit het amvc werd verzorgdGa naar eind16. en waarmee effectief werd aangeknoopt met de zelfstandige publikatie van brieven zoals die met de Jubileumuitgave werd aangevat. Een vervolg (alhoewel gepland) is daarop niet meteen verschenen, ook al omdat vanaf 1975 de editie van het Verzameld dichtwerk (1980-1991) hoofdobjectief van het Centrum werd (zie hierover R.F. Lissens, elders in dit nummer). Verder werd de briefwisseling vooral door individuele onderzoekers bestudeerd (zo bezorgde J. Persyn in 1975 een zestigtal brieven uit Claerhouts correspondentie, waarvan een groot aantal aan GezelleGa naar eind17.) of in het kader van proefschriftenGa naar eind18. of licentieverhandelingenGa naar eind19. aan de K.U. Leuven verkend en onderzocht, zij het niet zelfstandig gepubliceerd; ook werden hier en daar kleinere correspondenties in tijdschriften bekendgemaaktGa naar eind20.. Onder impuls van A. Deprez werden vanaf 1980 aan de R.U. Gent een 8-tal verhande- | |
[pagina 33]
| |
lingen uitsluitend aan de editie van Gezellebriefwisseling gewijd, waarvan de interessante briefwisseling tussen Gezelle en E. Rembry (174 brieven, vnl. aan Gezelle), verzorgd door C. Verstraeten, ook kon worden gepubliceerd. De briefwisseling i.v.m. Gezelles rol in de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde werd verwerkt in een studie van Wim Depoortere (1985)Ga naar eind21.. De diplomatische uitgave van 600 brieven van Gezelle met de zgn. ‘Engelsen’, met veel ontcijferings- en identificeringswerk, is aangekondigdGa naar eind22.. Intussen werd ook op het Centrum voor Gezellestudie de lijn van de zelfstandige publikatie van handschriften- en brievencollecties weer opgenomen: wijzelf bewerkten opnieuw het materiaal aanwezig uit enkele Kortrijkse depots, afkomstig uit verzamelingen van de familie De Bethune, L. Slosse en J. Samyn (te verschijnen) en P.G. de Bruijn bezorgt de handschriften afkomstig uit de nalatenschap van Gustaaf Verriest en momenteel in privé-verzameling in het Engels Klooster te Brugge bewaard (met 13 brieven en verder vnl. een reeks belangrijke nagelaten handschriften van gedichten)Ga naar eind23.. Al met al is hiermee reeds veel materiaal beschikbaar gesteld of op het punt beschikbaar te worden. Blijft echter het feit dat er ons ook nog veel, heel veel archief- en editiewerk te wachten staat. De lange voorgeschiedenis van moeizaam voorbereidingswerk vertoont ook veel versnippering en methodologische verscheidenheid. We zijn ervan overtuigd dat er zou moeten gewerkt worden aan een vernieuwd collectief plan op langere termijn en dit op basis van een verantwoorde methodologie. Om in dit opzicht aan een zekere impasse te ontkomen denken we dat het nuttig zou zijn indien de Gezellestudie, met het besef van een rijke traditie en de prestaties achter zich waarover ik het al heb gehad, kennis zou nemen van de inzichten die op het gebied van de theorie en de praktijk van de teksteditie ontwikkeld zijn, vooral in Duitsland sinds het begin van de jaren 60-70 en in Nederland sinds 1980, en dit vooral om in de toekomst de nodige uitdagingen aan te gaan en de juiste beslissingen te kunnen nemen. Ik pas dit verder toe op de uitgave van Gezelles briefwisseling en leg in het kort een brievenproject ter bespreking voor. | |
3. Een editieprojectUit het voorgaande zal wel gebleken zijn dat de briefwisseling hoge documentaire waarde bezit en dat een adequate ontsluiting ervan, d.w.z. op niet al te lange termijn, in een toegankelijke vorm en op een betrouwbare, wetenschappelijke manier, wenselijk mag ge- | |
[pagina 34]
| |
noemd worden. Voor de verdere uitbouw van een ernstige en wetenschappelijke Gezellestudie zou zoiets een nuttig werkinstrument kunnen zijn. Ook andere onderzoeksdisciplines zouden hieruit hun voordeel kunnen halen. Het zou overigens al veel betekenen indien we maar zouden beschikken over een eenvoudige inventaris of repertorium, met een overzicht van al het beschikbare materiaal (chronologisch met een register op de correspondenten) en indien we erin zouden slagen om in definitieve vorm de bestaande catalogi en beschrijvingen (cgs, amvc) af te stemmen op elkaar én op de bestaande toestand in de verschillende collecties en depots. In dit geval zouden bijvoorbeeld de brieven in het Gezellearchief te Brugge een definitief nummer kunnen krijgen en zouden de reeds uitgevoerde beschrijvingen gevaloriseerd kunnen worden. Op vrij korte termijn zou op basis van wat reeds aan catalogi aanwezig is en met het nodige teamwerk die eerste, noodzakelijke stap kunnen worden gerealiseerd. Nu lijkt dit wel eenvoudiger dan het in realiteit is. Het probleem blijft dat veel nog ongeïdentificeerde en voorlopig of niet gedateerde brieven pas hun plaats in het geheel zullen krijgen wanneer het geheel in kaart zal zijn gebracht. Vooral de kwestie van de verknipte brieven veronderstelt dat fragmentaire en ongedateerde teksten met elkaar vergeleken moeten worden en dat daarvoor (in het beste geval) een team van specialisten aan het werk zal moeten gaan. Dit betekent dat een inventaris niet los kan worden gezien van een bewerking en ontsluiting van de briefteksten zelf. Dit heeft m.i. belangrijke repercussies op de werkwijze die gevolgd zal moeten worden. Inventarisatie, ontsluiting en editie zijn daarom ook drie zaken die min of meer tegelijk, grondig en op lange termijn gepland moeten worden. Een van de belangrijkste beslissingen die we vooraf moeten nemen, is het soort editie dat we uiteindelijk zullen moeten nastreven. Dit hangt natuurlijk samen met het publiek waarvoor die is bestemd. Omwille van het zeer specifieke karakter van de collectie (uitgebreid en van haast uitsluitend documentair belang) is het moeilijk te pleiten voor een editievorm die zowel naar een ‘studiepubliek’ als naar een leespubliek zou zijn gericht. Verzamelde brievenedities worden in de regel niet ‘gelezen’, maar in de eerste plaats geconsulteerd voor studie en onderzoek. Het zijn enkel keuzes uit het uitgebreide pakket die (uitgegeven volgens een corresponderende methode en in dito vorm) voor een geïnteresseerd lezend publiek in aanmerking kunnen komen. We sluiten dit geenszins uit, integendeel. Keuzes zijn echter altijd precair en wetenschappelijk nogal riskant zolang men | |
[pagina 35]
| |
niet beschikt over een repertorium op het geheel. Kennis en ontsluiting van dit geheel kan men slechts nastreven vanuit een wetenschappelijke doelstelling, wat ons echter meteen met een aantal normen confronteert.
In concreto betekent dit dat we voor een eindresultaat op lange termijn - dat slechts stapsgewijs en in samenwerkingsverband te realiseren is - moeten rekening houden met de wetenschappelijke evolutie in het editievak en de eisen die hierbij internationaal geldig zijn. Het is in dit opzicht belangrijk kennis te nemen van een ingrijpende wijziging die zich in de inzichten van de huidige editiewetenschap of textologie heeft voorgedaanGa naar eind24.. Men is er in de loop van de 20ste eeuw tot de bevinding gekomen dat men zich bij de editie van moderne teksten en literatuur (d.w.z. vanaf de 18e eeuw) niet meer kan spiegelen aan de editiemethodes die gelden voor klassieke en middeleeuwse teksten, waarbij in de meeste gevallen de oorspronkelijke, maar ontbrekende auteurstekst op basis van de overgeleverde, gewijzigde versies zo goed mogelijk moest worden gereconstrueerd. Bij teksten van moderne auteurs is die auteurstekst in bijna alle gevallen voorhanden, soms zelfs in de vorm van meer dan één ‘geautoriseerde’ getuige, als autograaf of in druk. In dit geval verschuift de doelstelling: ‘Opgave van de editie is niet langer een vaste, definitieve auteurstekst te reconstrueren, maar wel: de ontwikkeling van de tekst vanaf het eerste ontwerp tot de laatste geautoriseerde versie weer te geven’Ga naar eind25.. Voor dit doel heeft de textologie, ‘die ein Werk in seinen textgeschichtlichen Wandlungen untersucht, analysiert und für die allgemeine Benutzung aufbereitet’Ga naar eind26. een typologie van editievormen ontwikkeld waarbij de verschillen vooral liggen in de graad van weergave van de onderzochte tekstontwikkeling en bijgevolg ook in de omvang van het afgedrukte tekstmateriaal. Doorslaggevend hierbij is het beoogde publiek. We gaan hier nog even kort in op de vier ‘Grundtypen von Ausgaben’ die men ter oriëntatie onderscheidtGa naar eind27.. De strengste eisen worden gesteld aan een zgn. historisch-kritische uitgave van een (verzameld of afzonderlijk) werk van een in de regel belangrijke auteur en die enkel door een ploeg van gespecialiseerde editeurs of textologen en in opdracht van een wetenschappelijke instelling kunnen worden uitgevoerd. De opgave is van die aard dat ze enkel met een maximum aan tijd en ekonomische middelen kan worden gerealiseerd: verzameling en analyse van alle ‘Textzeugen’ (handschriften, drukken, etc.) van een werk; verantwoorde keuze en nauwkeurige weer- | |
[pagina 36]
| |
gave van een basistekst (die altijd een fase, bijvoorbeeld de eerste of de laatste, van de tekstontwikkeling weergeeft). Door middel van tekstkritiek wordt een zuivere of ‘schone’ leestekst geconstitueerd; dit ontslaat de editeur van elke poging om het origineel zo getrouw mogelijk, bijvoorbeeld ook typografisch, na te bootsen, anderzijds is hij absoluut respect verschuldigd tegenover de overgeleverde geautoriseerde tekst en de manier waarop die is ontstaanGa naar eind28.. Daarnaast wordt verwacht dat ook de historieGa naar eind29. van een tekst in beeld wordt gebracht of de ontwikkeling ervan in al zijn stadia en versies (variantenapparaat). De commentaar omvat dan nog: presentatie van alle relevante documenten i.v.m. de ontstaansgeschiedenis, indien nodig of mogelijk aangevuld met de ‘Quellen’ waarop de auteur zich heeft geïnspireerd, de tijdsgebonden ‘Wirkungsgeschichte’, de woordverklaring, toelichting van realia en registers die het geheel toegankelijk moeten maken. Het spreekt vanzelf dat niet voor om het even welke auteur een dergelijk mammoetproject kan of mag worden opgezet. Er kunnen ook ‘lichtere’ modellen worden aangewend: die verschillen niet qua methode, maar wel qua eindproduct: een kritische uitgave, niet in de zin van een gecontamineerde tekst of ‘Mischtext’Ga naar eind30. met rechtvaardiging van de ingrepen in het voetnotenapparaat, maar door weergave van een tekstgetrouwe versie op basis van een kritische analyse van de tekstoverlevering, zonder dat die ‘tekstgeschiedenis in extenso wordt weergegeven’Ga naar eind31.. Verder zijn er nog twee types die zijn afgestemd op een breder publiek: de studieuitgave (die een ‘schone’, soms gemoderniseerde tekst in een bepaald stadium aanbiedt, met informatie over de tekstontwikkeling en verklaring van woorden en realia) en de leesuitgave (die enkel opheldering en verklaring biedt bij een tekst die aan de lezer aangeboden wordt).
Voor een historisch-kritische brieveneditie geldt eenzelfde methode, waarvan geweten is dat ze in principe ‘geen compromis kent’Ga naar eind32.. Toch kent die een aanpassing en dit omwille van het specifieke karakter en de ontstaansgeschiedenis van een brief. Ook hier worden alle ‘Zeugen’ van de brieven van een auteur of van zijn briefwisseling gepresenteerd in de vormen waarin die overgeleverd en beschikbaar zijn (in handschrift, afschrift, typoscript, ontwerp, etc.). Een gebruiker van een volledige en wetenschappelijke uitgave van een briefwisseling van een belangrijk auteur moet ervan kunnen uitgaan dat hij het volledige materiaal (onder welke vorm ook) ter beschikking krijgt. Wat de volledigheid betreft, zijn geen compromissen mogelijk. Wie eenmaal beslist een wetenschappelijk volledige uitga- | |
[pagina 37]
| |
ve van een correspondentie te verzorgen, kan moeilijk verdedigen in het corpus principieel enige selectie aan te brengen. Die steunt immers altijd op subjectieve criteria. Het is altijd mogelijk dat iemand over een aantal decennia net dit zoekt wat iemand jaren voordien heeft gemeend te moeten of te mogen weglaten. In de toekomst kan materiaal relevant worden geacht dat vanuit ons gezichtspunt nu te verwaarlozen lijkt. Wie ervan overtuigd is dat een dergelijke complete uitgave gekkenwerk is - M. Mathijsen haalt in haar verantwoording van haar uitgave van De brieven van De Schoolmeester in dit verband uitspraken van specialisten aan over ‘Reliquiensentimentalität’ en perfectiedwang - heeft slechts de mogelijkheid van een zgn. regestenuitgave (een volledige documentatie met samenvattingen), een oplossing die echter veel speelruimte laat voor subjectieve invullingGa naar eind33.. De termen ‘wetenschappelijk’ en ‘volledig’ hebben dus ook bij brievenuitgaven belangrijke repercussies, want ook op het gebied van de constitutie van de brieftekst geldt dat de uitgever slechts kan ingrijpen bij duidelijke schrijf - of drukfouten in de tekst, ingrepen waarover hij overigens telkens verantwoording verschuldigd is. Door de specifieke aard van de tekstsoort is er enkel ‘aanpassing’ mogelijk bij de weergave van de tekstontwikkeling, die zich bij brieven uiteraard beperkt tot de correcties in het handschrift of typoscript zelf. De tekstversies en - fasen van een brief zijn dus beperkt tot de versie van die ene brief, al doet zich bijvoorbeeld bij de briefwisseling van Gezelle daarin toch weer meteen een moeilijkheid voor: sommige brieven kreeg Gezelle rechtstreeks of via derden - het fenomeen van die circulerende brieven bezorgt de term ‘briefwisseling’ bij Gezelle een bijzondere en ruime betekenis -, brieven die hij vervolgens ter voorbereiding van publikatie in o.a. 't Jaer 30 nogal eens grondig bewerkte en haast herschreef. Maar in het algemeen kan worden gezegd dat de historische arbeid voor een brievenediteur gelukkig is beperkt. Het is overigens daarom dat M. Mathijsen in haar genoemde editie voor een zelfstandige wetenschappelijke brieveneditie met varianten (apart of in de tekst verwerkt) de term documentair-kritische uitgave hanteert: die bezorgt een nauwkeurige leestekst op basis van voorafgaand kritisch onderzoek, aangevuld met ‘documentatie’ in een (eventueel apart beschikbaar) zgn. gelemmatiseerd apparaat, zodat de gebruiker niet alleen de tekstbron of het document (de auteursvarianten incluis) ter beschikking krijgt, maar ook genoeg informatie wordt aangereikt zodat hij alle stappen en kritische ingrepen van de editeur kan volgen die van die ‘bron’ naar de uiteindelijke ‘schone’ leestekst hebben geleid. | |
[pagina 38]
| |
Dat een editie van Gezelles briefwisseling die varianten zou opnemen, mag niet alleen verwacht worden vanuit een theoretische norm, in de traditie van de Gezellestudie is die overigens (eerder uitzonderlijk) reeds bekend. Ik verwijs naar de reeds aangehaalde voorbeelden: zo bezorgde al de Jubileumuitgave (1937) in het eerste van de twee delen brieven inlichtingen over varianten in het apparaat, ook al gebeurt dat niet overal even volledig of consequent. Ook Briefwisseling 1 van R.F. Lissens (1970) bezorgt dergelijke informatie. De ‘Gentse’ edities, die nog meer het ‘diplomatische’ ideaal trachten te realiseren, gaan daarin nog een stap verder door bijvoorbeeld ook de plaats van de varianten, bij C. Verstraeten (1987) met de niet-gecorrigeerde versie in de basistekst, in voetnoot aan te duiden. Het zal er op aankomen om voor de toekomst hiervoor een optimale oplossing te vinden op basis van recente theoretische inzichten en richtinggevende voorbeelden én in functie van het te bewerken materiaal (cfr. supra). Zo zal voor wat het variantenapparaat betreft een keuze moeten gemaakt worden tussen een editie met een inclusief of exclusief variantenapparaat, d.w.z. een uitgave die correcties en varianten in de leestekst incorporeert - voor Nederland bekend sedert de uitgave van de brieven van J.C. Bloem aan P.N. Van Eyck (1980)Ga naar eind34. - dan wel onderbrengt in een apart apparaat, zoals dit gebeurt in de geciteerde documentair-kritische uitgave van De brieven van De Schoolmeester. Die overwegingen gelden overigens ook voor het type commentaar waarvoor zal worden gekozen. Ook hier zullen we, zelfs als we een maximaal programma willen volgen, het commentaar tot een redelijke omvang moeten beperken. Ik denk nu even aan de genoemde editie van de brieven Van de Woestijne-Ontrop. We mogen aannemen dat de eenvoudige ontsluiting van het materiaal van Gezelles correspondentie (de eerste fase: repertorium, tekstbezorging en apparaat) al een grote en collectieve inspanning zal vragen. De commentaar (in strikte zin: woordverklaring en opheldering van realia) is echter niet zomaar uit te sluiten: brieven uit de vorige eeuw bevatten veel informatie die zonder hulp van een editeur voor een hedendaagse ‘lezer’ ontoegankelijk blijft. We zijn echter ook van oordeel dat de commentaar op die hedendaagse gebruiker moet worden afgestemd en zeker geen aanleiding mag zijn tot bibliografische overdaad. De gebruiker moet in de eerste plaats de tekst zonder problemen kunnen doornemen, d.w.z. hij moet de vragen kunnen oplossen die een normale lectuur of de communicatie tussen de toenmalige briefschrijver en een nieuwe lezer in de weg kunnen staan. Ik parafraseer hier uit de verantwoording bij Brieven van De Schoolmeester. Het gaat er vooral | |
[pagina 39]
| |
om (net als bij elke andere historische tekst) de struikelblokken op te ruimen die de lectuur van die tekst verhinderen en ons beletten ons in de positie te weten van de toenmalige lezer. We moeten er alleen voor zorgen dat men met de commentaar geen nieuwe last creëert. De karwei, ik las ergens iets over ‘zelfverloochende arbeid’, is met die duizenden brieven die zovelen (ook zeer eenvoudige mensen) aan Meester Gezelle geschreven hebben, al zwaar genoeg en veronderstelt vele jaren van intens werk in groepsverband.
Alles hangt er nu van af of een dergelijk project voor de uitgave van Gezelles briefwisseling realiseerbaar is, d.w.z. of hiervoor de mogelijkheden en de nodige middelen bestaan en zullen blijven bestaanGa naar eind35.. In de culturele en wetenschappelijke context in Vlaanderen mogen we ons verheugen op het bestaan van een onderzoeksinstelling die voor de coördinatie van een dergelijk plan de noodzakelijke infrastructuur bezit. Voor de realisatie zou men echter ook nog, met het Centrum voor Gezellestudie als centraal punt, moeten beschikken over een groep Gezellespecialisten die als volwaardige leden van een editieploeg binnen een doordacht programma en over een lange termijn aan de slag kunnen gaanGa naar eind36.. Het eindresultaat zal onvermijdelijk lang op zich laten wachten, en het is daarbij ook belangrijk te beseffen dat een dergelijk langlopend project voor de ontsluiting van documenten enkel een basis vormt en in ieder geval een hulpmiddel moet blijven voor de verdere editie van Gezelles werk zelf en voor literatuurwetenschappelijk en taalkundig onderzoek dat niet na, maar op zijn minst parallel met het documentaire luik verlopen moetGa naar eind37.. De oplossing zou moeten gaan in de richting van een resultaat dat zo nuttig en voordelig mogelijk is en dat, op ieder stadium van het uit te voeren programma, volledig wetenschappelijke garanties biedt.
Dit programma zou daarom in verschillende fasen moeten worden uitgevoerd. Het idee van een dergelijk voorbereidend stadium is misschien niet nieuw, maar de middelen waarover we momenteel beschikken zijn dit wel en ze laten ons toe tussenstappen in te lassen waarop met zekerheid kan worden verdergebouwd. De eerste stap is in ieder geval het samenbrengen van het materiaal en de opstelling van een betrouwbaar repertorium. In plaats van onmiddellijk te werken aan een ‘definitief’ eindresultaat volgens de normen die we hier hebben voorgesteld, zou ik willen pleiten voor een tussenstadium: de complete ontsluiting van de tekstbron of de documenten, met materiaalbeschrijving, waar nodig aangevuld met een korte ver- | |
[pagina 40]
| |
antwoording van bijvoorbeeld de aangebrachte datering of de reconstructie van de correspondenten, en variantenapparaat, maar zonder commentaar. Hieraan zou progressief worden gewerkt. De vorm staat nog even ter discussie: een losbladige editie van teksten heeft het nadeel een tijdrovende administratie met zich mee te brengen. Maar er zijn ook voordelen. Een voorlopige editie in preprint-vorm van deeluitgaven per correspondent biedt het voordeel dat medewerkers meteen aan de slag kunnen gaan in functie van een concreet en zichtbaar resultaat, maar het kampt met het gemelde probleem van inventarisatie van de nog ongeïdentificeerde brieven en brieffragmenten, van uniformiteit (zeker op langere termijn) en planning; het bezorgt de deeltjes ook te veel het karakter van een definitieve uitgave (uiteraard met commentaar) die latere herziening moeilijk maakt. Het meest valt o.i. te verwachten van een verwerking via computer. Een tussenstadium-versie zou op diskette of in andere vorm van elektronische conservering ter beschikking kunnen worden gesteld, in de eerste plaats voor documentatiecentra en bibliotheken. Combinatie met progressieve losbladige verspreiding en outprint voor individuele gebruikers is altijd mogelijk. Ook uitgave van studieuitgaven van interessante deelcorrespondenties voor een groter publiek op basis hiervan zijn mogelijk. Wat de technische kant aangaat, staan we nog maar aan het begin, maar op het Centrum voor Gezellestudie zijn we alvast gestart, tegelijk met de volledige repertoriëring, met de transcriptie en de tekstverwerking van kleinere bestanden. In de praktijk gaat het om een aantal uitgebreidere correspondenties (brieven en retourbrieven van Gezelle met één correspondent) die we op basis van de bestaande catalogus tot een geheel kunnen maken. We hanteren hierbij een inclusief variantenapparaat en we stellen hierbij vast dat die techniek toch wel zeer efficient is, zeker voor de verwerking en editie in een voorbereidend stadium: over het algemeen valt de storing bij een eenvoudig diacritisch tekensysteem nogal mee, maar het grote voordeel is dat de teksten rechtstreeks beschikbaar zijn. Dit is een grote winst in een stadium waarin de teksten nog door verschillende medewerkers moeten nagelezen worden en gecontroleerd. Een computer biedt ook voor tekstuitgaven mogelijkheden die we vroeger voor onmogelijk hielden. Voor zover we dit nu kunnen overzien, zou een dergelijke voorlopige editie in ieder geval het grote voordeel kunnen bieden zekerheid te garanderen omtrent de correctheid van de uitgegeven tekst. Dit zou ons reeds onschatbare diensten kunnen bewijzen. En uiteindelijk is het om die dienst aan de gebruiker te doen. Bij de uitbouw | |
[pagina 41]
| |
van dit fundament kan intussen progressief aan het tweede stadium worden gewerkt: toevoeging van de commentaar. Met de gevolgde techniek kan die parallel met de eerste fase worden opgebouwd. Ver eindoel blijft: een volwaardige documentair-kritische uitgave van Gezelles briefwisseling. Het komt erop aan dit niet meteen na te streven; zoals reeds gezegd, zou dit overigens alleen maar andere zaken in het gedrang brengen en meer last dan verlichting zijn. Maar we kunnen wel werken aan wetenschappelijk betrouwbare stadia die daartoe kunnen leiden. |
|